Misvatting: De bal beweegt niet omhoog of omlaag. Dus de krachten in de verticale richting moeten in evenwicht zijn. De zwaartekracht m · g wijst naar beneden. De verticale component van de normaalkracht moet dus gelijk zijn aan m · g. Er is ook een horizontale component van de normaalkracht. Dus de totale normaalkracht is groter dan alleen de verticale component, en daarmee groter dan m · g
A Dit is waar als de bal op een horizontaal oppervlak ligt. B correct C Zie uitwerking D Zie uitwerking
Misvatting: De bal beweegt niet omhoog of omlaag. Dus de krachten in de verticale richting moeten in evenwicht zijn. De zwaartekracht m · g wijst naar beneden. De verticale component van de spankracht moet dus gelijk zijn aan m · g. Er is ook een horizontale component van de spankracht. Dus de totale spankracht is groter dan alleen de verticale component, en daarmee groter dan m · g
A Dit is waar als de bal op een horizontaal oppervlak ligt. B Correct C Zie uitwerking D Zie uitwerking
Misvatting: De formule voor de gravitatiekracht is FG = G(m1 · m2)/(r^2). De massa blijft gelijk, dat staat in de vraag. De afstand wordt 10x zo klein. Omdat in de noemer r² staat wordt de noemer 100x zo klein. Als de noemer 100x zo klein wordt, dan wordt het getal zelf 100x zo groot.
A Denk eraan dat de massa gelijk blijft. De afstand wordt kleiner, dus de noemer wordt kleiner. Daardoor wordt de kracht juist groter. B Denk eraan dat de massa gelijk blijft. De afstand wordt kleiner, dus de noemer wordt kleiner. Daardoor wordt de kracht juist groter. C De afstand wordt 10x zo klein. Maar let op dat de afstand in het kwadraat staat. De noemer wordt dus 10²⁼¹⁰⁰x zo klein, en daarmee wordt de kracht 100x zo groot. D Correct
Misvatting: De maan draait in een maand rond de aarde. Als hij niet om zijn eigen as zou draaien, dan zou steeds een andere kant van de maan zichtbaar zijn. Als hij in diezelfde maand precies om zijn eigen as draait, dan blijft steeds dezelfde kant naar de aarde gericht.
A De maan draait in ongeveer een maand rond de aarde. In een dag draait de aarde zelf om zijn as. B Correct C De maan draait in ongeveer een maand rond de aarde. Je bent misschien in de war met de draaiing van de aarde om de zon. Die duurt een jaar. D De maan draait in ongeveer een maand rond de aarde. We zien steeds dezelfde kant van de maan naar de aarde wijzen. Daardoor weten we dat de maan wel om zijn as moet draaien
Misvatting: De gravitatiekracht reken je uit met G(m1 · m2)/(r^2). De massa van de aarde is veel groter dan die van de maan. Om op dezelfde gravititiekracht uit te komen, moet de raket dichter bij de maan staan dan bij de aarde.
A Dan is de gravitatiekracht van de aarde nog veel groter dan die van de maan. Want de massa van de aarde is groter én hij staat dichterbij. B Correct C De massa van de aarde is een stuk groter dan die van de maan. Bij gelijke afstand is de kracht van de aarde groter dan die van de maan. D De kracht is afhankelijk van de afstand tussen het ruimteschip en de aarde of maan.
Misvatting: De zwaartekracht van de aarde houdt in principe nooit op. Hoe verder weg je komt, hoe kleiner de kracht. Maar hij wordt nooit echt 0. Je kunt dit ook zien aan de baan van het ruimtevaartuig. Dat beschrijft een cirkelbaan. Als er geen zwaartekracht zou zijn, dan zou hij geen enkele kracht voelen, en dus in een rechte lijn met een constante snelheid bewegen. Er is geen atmosfeer op die hoogte. Ander zou het vaartuig door wrijving afremmen en uiteindelijk weer op aarde terechtkomen.
A Correct B De zwaartekracht van de aarde houdt in principe nooit op. Hoe verder weg je komt, hoe kleiner de kracht. Maar hij wordt nooit echt 0. Je kunt dit ook zien aan de baan van het ruimtevaartuig. Dat beschrijft een cirkelbaan. Als er geen zwaartekracht zou zijn, dan zou hij geen enkele kracht voelen, en dus in een rechte lijn met een constante snelheid bewegen. C Er is nog wel zwaartekracht, ander zou het ruimtevaartuig in een rechte lijn met constante snelheid wegvliegen (1e wet van Newton)
Misvatting: Er werkt maar één echte kracht op de maan: de gravitatiekracht van de aarde. Dus geldt Fres = Fg ( = G(m · M)/(r² ) Aan de andere kant weet je dat de maan een eenparige cirkelbeweging uitoefent. Dus geldt Fres = (m · v^2)/(r)( = Fmpz) Er kan maar één Fres zijn, dus moet gelden Fg = Fmpz
A De gravitatiekracht FG is een nauwkeurigere versie van de zwaartekracht Fz. Zodra je ver (ongeveer 100 km) van het oppervlak van de aarde af komt, moet je FG gebruiken. De maan bevindt zich zeker verder dan 100 km van het aardoppervlak. B Correct C De middelpuntzoekende kracht (Fmpz) is niet een echte kracht die op een voorwerp werkt. Als een voorwerp een eenparige cirkelbeweging beschrijft, dan moet er een kracht op werken (anders zou het voorwerp met een constante snelheid rechtdoor bewegen). Dit kan zijn de gravitatiekracht (FG, maar ook bijvoorbeeld de spankracht Fspan als je een gewicht aan een touwtje laat draaien, of Fw als een auto door de bocht gaat. Deze kracht is altijd naar het midden gericht en heeft een grootte van (m · v^2)/(r). D De middelpuntzoekende kracht (Fmpz) is niet een echte kracht die op een voorwerp werkt. Als een voorwerp een eenparige cirkelbeweging beschrijft, dan moet er een kracht op werken (anders zou het voorwerp met een constante snelheid rechtdoor bewegen). Dit kan zijn de gravitatiekracht (FG, maar ook bijvoorbeeld de spankracht Fspan als je een gewicht aan een touwtje laat draaien, of Fw als een auto door de bocht gaat. Deze kracht is altijd naar het midden gericht en heeft een grootte van (m · v^2)/(r).
Misvatting: Het bol beschrijft een eenparige cirkelbeweging. Dan geldt dat de resulterende kracht wijst naar het middelpunt van de cirkel.
A Je ziet al dat de zwaartekracht op het blok moet worden gecompenseerd. Maar denk eraan dat er gevraagd wordt naar de resulterende kracht, en dat het voorwerp een cirkelbeweging beschrijft. B Hier is de spankracht weergegeven. De spankracht is een van de krachten die op het blok werkt. Maar daarnaast is er ook nog de zwaartekracht. Die twee samen leveren de resulterende kracht. C Hier is de ‘middelpuntvliedende kracht’ weergegeven. Die geeft het idee weer dat een voorwerp ‘naar buiten wordt geslingerd’. Dit is een zogenaamde schijnkracht. Als je kijkt vanuit een waarnemer die stil staat, dan bestaat die kracht niet. D Correct
Misvatting: De straal van de maan is ook kleiner, dit zorgt juist voor vergroting van de valversnelling (want r staat onder de deelstreep in de formule voor gravitatiekracht). De massa van de maan is daarom groter dan 1/6 van de massa van de aarde.
A Waarschijnlijk ben je vergeten dat de straal van de maan ook een rol speelt B Correct C De straal heeft een vergrotend effect, geen verkleinend effect D De maan heeft sowieso een kleinere massa, geen grotere
Misvatting: De straal van de maan is kleiner. Dit zorgt er juist voor dat de valversnelling groter wordt. Alleen de massa speelt dus rol; deze moet kleiner zijn, omdat deze in de teller van de formule voor gravitatiekracht staat.
A De straal van de maan is kleiner. Dit zorgt er juist voor dat de valversnelling groter wordt. B Correct C Het gaat om de aantrekkingskracht van de maan, niet die van de aarde D Het gaat om de aantrekkingskracht van de maan, niet die van de aarde
Misvatting: In de formule voor gravitatiekracht staat de massa van beide voorwerpen/hemellichamen in de teller. Als je deze omdraait komt dezelfde waarde uit deze formule. Dit komt overeen met de derde wet van Newton.
A Waarschijnlijk denk je dat de aarde harde trekt door haar grotere massa B Waarschijnlijk denk je dat op een kleineren massa altijd een kleinere kracht werkt. C Correct
Misvatting: De afstand tot het middelpunt van de planeet is in beide gevallen gelijk. De massa van de planeet ook. De gravitatiekracht is in beide gevallen daarom gelijk
A Zie uitleg B Waarschijnlijk denk je dat de grotere planet een grotere massa moet hebben en daarom een grotere gravitatiekracht uitoefent, of dat de afstand Kleiner is. Het gaat echter om de afstand tot het middelpunt van de planeet. C Correct
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
Misvatting: Het elektron beweegt, het proton staat (bijna) stil. Dus het lijkt alsof er een kleinere kracht op het proton moet werken. Maar de 3e wet van Newton laat zien dat de twee krachten precies even groot zijn.
A Waarschijnlijk dacht je dat een proton door de grotere massa een grotere aantrekkingskracht ondervindt. Alleen de lading is van belang. B Waarschijnlijk dacht je dat een elektron door de kleinere massa een grotere aantrekkingskracht ondervindt. Alleen de lading is van belang. C Correct. Lading oefenen een kracht uit op elkaar. Dit krachten zijn even groot. Dit volgt ook uit de derde wet van Newton
Een bewegend geladen deeltje in een magneetveld ondervindt een Lorenzkracht. Deze staat loodrecht op de snelheidsrichting. Deze verandert dus alleen de richting. Misvatting: Leerlingen hebben geleerd dat een noord- en zuidpool elkaar aantrekken. Dit is geen direct gevolg van de Lorenzkracht.
A Er is wel sprake van een kracht, maar deze zorgt alleen voor afbuiging, niet voor snelheidsverandering. B Correct C Er is wel sprake van een kracht, maar deze zorgt alleen voor afbuiging, niet voor snelheidsverandering. D De Lorentzkracht heeft wel degelijk effect op de snelheid
Lading II ondervindt van beide ladingen een afstotende kracht. Lading II bevindt zich echter dichterbij lading III. Volgens de wet van Coulomb is de kracht als gevolg van de lading III het grootst. Deze kracht werkt naar links. De nettokracht is dus naar links gericht.
Misvatting: Een leerling ziet de grootte van de krachten over het hoofd.
A Waarschijnlijk denk je dat de grootte van de elektrostatische kracht evenredig is met de afstand tot de lading, óf dat er sprake is van aantrekkende krachten. B Correct. C Waarschijnlijk dacht je dat beide krachten even groot zijn, omdat de lading even groot is. De afstand tot de lading is ook van belang.
Lading II ondervindt van beide ladingen een afstotende kracht. Lading II bevindt zich echter dichterbij lading III. Volgens de wet van Coulomb is deze kracht omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand. De afstand is 3 keer zo klein, dus de kracht 3 keer zo groot.
Misvatting: Leerlingen denken dat de grootte van de Coulombkracht omgekeerd evenredig is met de afstand, maar hij is omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand.
A Waarschijnlijk heb je de invloed van de afstand over het hoofd gezien B Waarschijnlijk heb je het kwadraat over het hoofd gezien. C Correct. D Waarschijnlijk heb je de afstand verkeerd om verwerkt in je antwoord.
Volgens de formule Fe = f · (q1 · q2)/ r² is de kracht omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand. De afstand van de proeflading tot de linker lading is 3 keer zo groot als de afstand tot de rechter lading. Als de ladingen even groot waren, dan zou de kracht van de rechter lading op de proeflading 9 keer zo groot zijn als die van de linker. Om te compenseren moet de linker lading dus 9 keer zo groot zijn als de rechter.
Misconceptie: Dit is een vervolg op de vorige vraag. Een check of de leerlingen doorhebben dat de kracht omgekeerd evenredig is met het kwadraat van de afstand.
A) Vergeet niet dat de kracht omgekeerd evenredig is met het kwadraat van de afstand. Dus een 3x zo grote afstand betekent een 9x zo kleine kracht. B) De afstand tot de linker lading is groter. Dat zou de kracht kleiner maken. Maar gegeven is dat de krachten gelijk zijn. Om te compenseren moet de lang dus groter worden, niet kleiner. Daarnaast vergeet je dat de kracht evenredig is met het kwadraat van de afstand C ) Correct. D) De afstand tot de linker lading is groter. Dat zou de kracht kleiner maken. Maar gegeven is dat de krachten gelijk zijn. Om te compenseren moet de lang dus groter worden, niet kleiner.
Misvatting: : Leerlingen denken dat magnetische veldlijnen de richting van de magnetische kracht aangeven. Het werkt echter via de linkerhandregel én deze kracht werkt alleen op bewegende ladingen.
A Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading en in dat geval staat die kracht nooit in de richting van de magneet B Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading en in dat geval staat die kracht nooit in de richting van de magneet C Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading D Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading E Correct. Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading
Het is een aantrekkende kracht. De lading ligt stil, dus het is een elektrostatische kracht. Het voorwerp moet dus negatief geladen zijn. Antwoord D.
Misconcepties: noord-zuid en plus-min worden vaak verward
Een magneet heeft geen effect op een stilstaande lading. Een magneet heeft geen effect op een stilstaande lading. Er is sprake van een aantrekkende kracht. Geen afstotende. Correct. Een magneet heeft geen effect op een stilstaande lading. Een magneet heeft geen effect op een stilstaande lading.
Een bewegende lading ondervindt een Lorentzkracht in een magneetveld. Met de linkerhandregel (stroomsterkte naar links, B-veld naar beneden) is te achterhalen dat de Lorentzkracht het papier uit komt.
Misconcepties: Noord-zuid en plus-min worden vaak verward. Sommige leerlingen denken bijvoorbeeld dat – en zuid elkaar aantrekken. Verder wordt in de regel voor de Lorentzkracht vaak vergeten rekening te houden met de lading van het bewegende deeltje
Je denkt misschien dat negatieve lading door noord wordt aangetrokken. Maar je moet hier de linkerhandregel gebruiken Er werkt wel een kracht op het deeltje, namelijk de Lorentzkracht. De richting bepaal je met de linkerhandregel Je denkt misschien dat negatieve lading door zuid wordt aangetrokken. Maar je moet hier de linkerhandregel gebruiken Correct Leerling maakt een fout in het toepassen van handregel of vergeet rekening te houden met negatieve lading.
Misvatting: Noord en plus zijn synoniemen. Dat is niet zo: Noord en Zuid gaat over magneten, en plus en min over ladingen. Natuurlijk hebben ze wel met elkaar te maken: Een bewegende lading in een magneetveld voelt een kracht. Maar het is zeker niet hetzelfde.
A Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading en in dat geval staat die kracht nooit in de richting van de magneet B Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading en in dat geval staat die kracht nooit in de richting van de magneet C Stroom bestaat uit bewegende lading; dit heeft niks met noord- of zuidpolen te maken D Correct
Een magneet heeft geen invloed op stilstaande lading.
Misvatting: Noord-zuid en plus-min worden vaak verward.
A Het elektron ligt stil. Er werken geen krachten op. De Lorentzkracht werkt alleen op stromen, dus bewegende ladingen B Het elektron ligt stil. Er werken geen krachten op. De Lorentzkracht werkt alleen op stromen, dus bewegende ladingen C Correct
De Lorentzkracht werkt middelpuntzoekend (naar beneden in de figuur). Als je de linkerhandregel toepast op het elektron dan is af te leiden dat de stroomrichting naar links is, dus de magnetische inductie het papier in gericht is.
Misvatting: Bij de regel voor Lorentzkracht wordt vaak geen rekening gehouden met de lading van het deeltje. Ook denken leerlingen vaak dat de kracht op het elektron in de richting van de beweging is, er wordt vergeten dat bij een cirkelbaan de resulterende kracht naar het middelpunt gericht is.
A Dit is de richting van het elektron B Dit is de richting van de stroom (positieve lading) C Correct D Waarschijnlijk heb je de lading van het elektron verkeerd toegepast (omgekeerde stroomrichting in vergelijking met een positief geladen deeltje) E Dit is de richting van het elektron F Dit is de richting van de elektrische stroom
De positieve kant van een watermolecuul wordt aangetrokken, terwijl de negatieve kant wordt afgestoten. De positieve kant draait zich naar de PVC buis toe en deze wordt aangetrokken.
Misconcepties: Leerlingen hebben moeite om elektrische influentie voor zich te zien
A) De negatieve kant wordt afgestoten, niet aangetrokken. B) De negatieve kant wordt wel afgestoten, maar de positieve kant zal zich naar de PVC buis toe draaien. C) De positieve kant wordt aangetrokken, niet afgestoten. D) Correct
De negatieve kant van een watermolecuul wordt aangetrokken, terwijl de positieve kant wordt afgestoten. De negatieve kant draait zich naar de glazen staaf toe en deze wordt aangetrokken.
Misconcepties: Dit is een controlevraag voor de vorige
A) Correct B) De positieve kant wordt wel afgestoten, maar de negatieve kant zal zich naar de glazen staaf toe draaien. C) De negatieve kant wordt aangetrokken, niet afgestoten. D) De positieve kant wordt afgestoten, niet aangetrokken.
De elektroscoop blijft netto neutraal. De negatieve lading (elektronen) zullen afgestoten worden, naar beneden. Bovenaan blijft positieve lading over.
Misconcepties: Leerlingen vergeten soms dat de totale hoeveelheid lading behouden is. Daardoor vallen A en B al af.
A De elektroscoop blijft netto neutraal. B De elektroscoop blijft netto neutraal. C De negatieve lading beweegt juist naar beneden. D Correct
Door het contact wordt de elektroscoop negatief geladen, deze blijft niet netto neutraal, dus de gehele staaf wordt negatief geladen.
Misconcepties: Door de vorige vraag raken leerlingen op het verkeerde pad. In deze situatie kan er wel netto lading stromen. Hierdoor krijgt de hele elektroscoop een negatieve lading.
A) De negatieve lading beweegt naar de elektroscoop, dus deze wordt netto negatief geladen. B) correct C) De negatieve lading beweegt naar de elektroscoop, dus deze wordt netto negatief geladen. In zijn geheel, dus ook onderaan. D) De negatieve lading beweegt naar de elektroscoop, dus deze wordt netto negatief geladen. In zijn geheel, dus ook onderaan.
De ladingen stoten elkaar af. Volgens de wet van Coulomb: Fe = f(q1 q2)/r² zijn de factoren q1 en q2 uitwisselbaar, dus de beide krachten zijn even groot. Je kunt dit ook ziet met behulp van de 3e wet van Newton.
Misconcepties: Leerlingen denken dat de grotere lading een grotere kracht uitoefent. Het is hier handig om de wet van Coulomb of de 3e wet van Newton te gebruiken. Ook kunnen leerlingen denken dat positieve ladingen elkaar aantrekken.
A Volgens de derde wet van Newton zijn de afstotende krachten een krachtenpaar en zijn ze dus even groot en tegengesteld gericht. B Volgens de derde wet van Newton zijn de afstotende krachten een krachtenpaar en zijn ze dus even groot en tegengesteld gericht. C Correct D De ladingen zijn beiden positief, dus er is een afstotende kracht. E De ladingen zijn beiden positief, dus er is een afstotende kracht. F De ladingen zijn beiden positief, dus er is een afstotende kracht.
De ladingen trekken elkaar aan. Volgens de wet van Coulomb: Fe = f(q1 q2)/r² zijn de factoren q1 en q2 uitwisselbaar, dus de beide krachten zijn even groot.
Misconcepties: Leerlingen denken dat de grotere lading een grotere kracht uitoefent. Het is hier handig om de wet van Coulomb of de 3e wet van Newton te gebruiken. Ook kunnen leerlingen denken dat positieve ladingen elkaar aantrekken.
A De ladingen zijn tegengesteld, dus er is sprake van aantrekkende krachten. B De ladingen zijn tegengesteld, dus er is sprake van aantrekkende krachten. C De ladingen zijn tegengesteld, dus er is sprake van aantrekkende krachten. D Volgens de derde wet van Newton zijn de aantrekkende krachten een krachtenpaar en zijn ze dus even groot en tegengesteld gericht. E Volgens de derde wet van Newton zijn de aantrekkende krachten een krachtenpaar en zijn ze dus even groot en tegengesteld gericht. F Correct
De kracht op beide deeltjes is gelijk, omdat de lading en het E-veld gelijk zijn. Het elektron heeft de kleinste massa, krijgt dus een (veel) grotere versnelling, haalt een (veel) hogere snelheid en is (veel) eerder aan de overkant
Misconcepties: De deeltjes ervaren dezelfde kracht, dus ze zullen ook dezelfde versnelling krijgen. De tweede wet van Newton wordt hier niet goed toegepast.
A Waarschijnlijk dacht je dat op een proton een grotere kracht werkt. B Correct C Waarschijnlijk ben je vergeten dat de massa van het deeltje ook meespeelt. Gebruik de tweede wet van Newton. D Waarschijnlijk heb je niet gezien dat beide deeltjes door het elektrische veld een kracht naar de overkant ervaren.
De massa van een elektron is 1836 keer zo klein, maar het proton krijgt dezelfde energie als het proton. v² moet dus 1836 keer zo groot zijn. velektron is derhalve √(1836) keer zo groot.
Misconceptie: Het is een vervolg op de vorige vraag. Nu moet er worden gerekend. Hier zouden leerlingen kunnen denken dat de energie van een deeltje recht evenredig is met zijn snelheid. Een andere optie is dat leerlingen denken dat het lichtere deeltje een kleinere snelheid krijgt, dus verkeerd om redeneren.
A) Waarschijnlijk ben je het verschil in massa vergeten mee te nemen in je redenering. B) Waarschijnlijk ben je het kwadraat vergeten mee te nemen in je redenering. C) Correct D) Waarschijnlijk heb je de redenering goed gevolgd, maar heb je de factor verkeerd neergezet. E) Waarschijnlijk heb je de redenering goed gevolgd, maar heb je de factor verkeerd neergezet en de verhouding verkeerdom gezet.
De elektrische kracht op beide deeltjes is al in de richting van de plaat waar ze zich bevinden. Ze verplaatsen niet.
Misconcept: Leerlingen raken door onze vragen gewend aan versnellende deeltjes. Er wordt vergeten te kijken welke kant de deeltjes op versnellen.
A Let goed op welke plaat positief en negatief is B Let goed op welke plaat positief en negatief is C Let goed op welke plaat positief en negatief is D Correct
De versnelling is afhankelijk van de massa en de resulterende kracht. De resulterende kracht is afhankelijk van de lading en het E-veld. Het is dus afhankelijk van alle drie.
Misconcepties: Leerlingen worden door deze vraag gedwongen om na te denken over de kracht op een geladen deeltje én de tweede wet van Newton. Het is gemakkelijk een van de grootheden over het hoofd te zien.
Waarschijnlijk denk je dat de versnelling alleen van de kracht af hangt Waarschijnlijk ben je vergeten dat de tweede wet van Newton ook geldt. Waarschijnlijk ben je vergeten dat de wet van Coulomb ook geldt Correct. Misschien dat je nog een verhaal over zwaartekracht wilde vertellen, maar die is verwaarloosbaar.
De lading van het Fe³⁺ is 1,5 keer zo groot, terwijl de massa (ongeveer) gelijk is. De potentiële energie is dus 1,5 keer zo groot. De snelheid is daarmee dus √(1,5) keer zo groot. Je kunt ook redeneren vanuit kracht: De kracht op Fe³⁺ is 1,5 keer zo groot, de massa is (ongeveer) gelijk, dus de versnelling is 1,5 keer zo groot. Dan denk je misschien via 𝑣=𝑎⋅𝑡 dat de eindsnelheid ook 1,5 keer zo groot is. Maar door de hogere snelheid heeft het deeltje ook minder tijd voordat hij aan de overkant is. De redenering met energie is een stuk eenvoudiger.
Misconcepties: Als een leerling uitgaat van kracht, kan hij de bovenstaande foutieve redenering maken. Het punt is dat het snellere deeltje ook minder tijd heeft om te versnellen. De afstand is wel gelijk, dus werken met arbeid (W=𝐹⋅𝑠) is makkelijker.
Waarschijnlijk ben je het verschil in lading vergeten mee te nemen in je redenering. Waarschijnlijk ben je het kwadraat vergeten mee te nemen in je redenering. Of je hebt geredeneerd met de 2e wet van Newton en daarbij (foutief) aangenomen dat de tijd bij beide deeltjes gelijk is. Correct Combinatie van bovenstaande fouten Waarschijnlijk heb je juist geredeneerd, maar de factor aan de verkeerde kant gezet. De lading van het Fe³⁺ is 1,5 keer zo groot, terwijl de massa (ongeveer) gelijk is. De potentiële energie is dus 1,5 keer zo groot. De snelheid is daarmee dus √(1,5) keer zo groot. Je kunt ook redeneren vanuit kracht: De kracht op Fe³⁺ is 1,5 keer zo groot, de massa is (ongeveer) gelijk, dus de versnelling is 1,5 keer zo groot. Dan denk je misschien via 𝑣=𝑎⋅𝑡 dat de eindsnelheid ook 1,5 keer zo groot is. Maar door de hogere snelheid heeft het deeltje ook minder tijd voordat hij aan de overkant is. De redenering met energie is een stuk eenvoudiger.
Misconcepties: Als een leerling uitgaat van kracht, kan hij de bovenstaande foutieve redenering maken. Het punt is dat het snellere deeltje ook minder tijd heeft om te versnellen. De afstand is wel gelijk, dus werken met arbeid (W=𝐹⋅𝑠) is makkelijker.
Waarschijnlijk ben je het verschil in lading vergeten mee te nemen in je redenering. Waarschijnlijk ben je het kwadraat vergeten mee te nemen in je redenering. Of je hebt geredeneerd met de 2e wet van Newton en daarbij (foutief) aangenomen dat de tijd bij beide deeltjes gelijk is. Correct Combinatie van bovenstaande fouten Waarschijnlijk heb je juist geredeneerd, maar de factor aan de verkeerde kant gezet.
Als een deeltje versnelt dan neemt de afgelegde afstand in dezelfde tijd toe. Omdat de wisselspanning in frequentie gelijk blijft, moet de lengte van de buisje toenemen in de richting van het bewegen. Antwoord B dus.
Misconcepties: In principe is de richting van versnellen afhankelijk van de lading. Deze vraag controleert of een leerling begrijpt waarom de buizen in een lineaire versneller steeds langer worden.
Waarschijnlijk verkeerdom geredeneerd. Correct De lading speelt wel een rol in de snelheid, maar niet in de richting. Frequentie en spanning hebben een verband met elkaar, maar niet met de richting. De frequentie blijft gelijk, dus daar hangt het niet vanaf.
De positieve lading q wordt afgestoten door de positieve lading p. Lading q zal daardoor weg van p versnellen. Naarmate de afstand groter wordt, wordt de kracht kleiner en wordt de toename van de snelheid kleiner.
Misconcepties: Het gaat hier om het inzicht dat de elektrische kracht afneemt met de afstand tussen de ladingen. Ook het verband tussen kracht en snelheidsverandering (versnelling) wordt hier gecontroleerd.
A) Er is een afstotende kracht, dus de snelheid neemt wel degelijk toe. B) De afstand wordt groter, de kracht wordt kleiner, dus de versnelling wordt ook kleiner. C) In deze grafiek wordt de versnelling steeds groter. Volgens 𝐹res=𝑚⋅𝑎 zou de resulterende kracht op het deeltje steeds groter worden. Maar we weten dat de elektrische kracht kleiner wordt als de afstand tussen de ladingen toeneemt. D) Correct De positieve lading q wordt afgestoten door de positieve lading p. Lading q zal daardoor weg van p versnellen. Naarmate de afstand groter wordt, wordt de kracht kleiner en wordt de toename van de snelheid kleiner.
Misconcepties: Het gaat hier om het inzicht dat de elektrische kracht afneemt met de afstand tussen de ladingen. Ook het verband tussen kracht en snelheidsverandering (versnelling) wordt hier gecontroleerd.
A) Er is een afstotende kracht, dus de snelheid neemt wel degelijk toe. B) De afstand wordt groter, de kracht wordt kleiner, dus de versnelling wordt ook kleiner. C) In deze grafiek wordt de versnelling steeds groter. Volgens 𝐹_res=𝑚⋅𝑎 zou de resulterende kracht op het deeltje steeds groter worden. Maar we weten dat de elektrische kracht kleiner wordt als de afstand tussen de ladingen toeneemt. D) Correct
De negatieve lading q wordt aangetrokken door de positieve lading p. Lading q zal daardoor richting p versnellen. Naarmate de afstand kleiner wordt, wordt de kracht groter en wordt de toename van de snelheid groter.
Misconcepties: Het gaat hier om het inzicht dat de elektrische kracht toeneemt als de afstand tussen de ladingen afneemt. Ook het verband tussen kracht en snelheidsverandering (versnelling) wordt hier gecontroleerd.
A) Er is een aantrekkende kracht, dus de snelheid neemt wel degelijk toe. B) De afstand wordt kleiner, de kracht wordt groter, dus de toename van de snelheid wordt ook groter. C) Correct D) In deze grafiek wordt de versnelling steeds kleiner. Volgens 𝐹res=𝑚⋅𝑎 zou de resulterende kracht op het deeltje steeds kleiner worden. Maar we weten dat de elektrische kracht groter wordt als de afstand tussen de ladingen afneemt.
De negatieve lading q wordt aangetrokken door de positieve lading p. Lading q zal daardoor richting p versnellen. Naarmate de afstand kleiner wordt, wordt de kracht groter en wordt de toename van de snelheid groter.
Misconcepties: Het gaat hier om het inzicht dat de elektrische kracht toeneemt als de afstand tussen de ladingen afneemt. Ook het verband tussen kracht en snelheidsverandering (versnelling) wordt hier gecontroleerd.
A) Er is een aantrekkende kracht, dus de snelheid neemt wel degelijk toe. B) De afstand wordt kleiner, de kracht wordt groter, dus de toename van de snelheid wordt ook groter. C) Correct D) In deze grafiek wordt de versnelling steeds kleiner. Volgens 𝐹_res=𝑚⋅𝑎 zou de resulterende kracht op het deeltje steeds kleiner worden. Maar we weten dat de elektrische kracht groter wordt als de afstand tussen de ladingen afneemt.
De negatieve lading q wordt aangetrokken door de positieve lading p. Q is al bij de positieve plaat, dus zal niet in beweging komen.
Misconcepties: Leerlingen zijn door onze vragen gewend dat het geladen deeltje in beweging komt. In dit geval blijft het elektron waar hij was.
A) Correct B, C en D) Waarschijnlijk heb je niet gezien dat de negatieve lading al bij de positieve pool is.
De positieve lading q wordt aangetrokken door de negatieve plaat. Het elektrisch veld is homogeen en de lading q blijft gelijk, dus kracht F=E*q blijft dus constant. Dit resulteert in een eenparig versnelde beweging. B
Misconcepties: Door de eerdere vragen over twee geladen deeltjes is het idee gekomen dat de kracht toeneemt als de ladingen dichter bij elkaar komen. Maar in een plaatcondensator is het elektrisch veld, en dus ook de kracht op het geladen deeltje, constant.
A) Waarschijnlijk heb je het teken van de lading niet goed in ogenschouw genomen. B) Correct C) Waarschijnlijk heb je de condensatorplaat als losse lading gezien. In een plaatcondensator neemt het elektrisch veld niet toe. D) Waarschijnlijk heb je de condensatorplaat als losse lading gezien. In een plaatcondensator neemt het elektrisch veld niet toe.
De veldlijnen wijzen van beide ladingen af en niet naar elkaar toe. Beiden zijn dus positief.
Misconcepties: Deze vraag bevat niet een echt misconcept, maar maakt de weg vrij voor de volgende vraag.
Correct De veldlijnen wijzen niet in de richting van de ladingen zelf, maar van de lading af. In dat geval zouden de veldlijnen van de ene lading naar de andere lading lopen. Idem als C
Beide ladingen zijn even groot. In het midden tussen deze ladingen is het veld dus even groot. Omdat ze beide positief zijn veroorzaken deze een even grote en tegengestelde kracht op een ‘proeflading’. In D is het veld dus 0.
Misconcepties: Als er geen veldlijnen getekend zijn, is er geen elektrisch veld (dan zou je dus voor A of E kunnen kiezen).
Het veld van q1 is groter dan van q2, dus er is een netto elektrisch veld (naar boven gericht) De veldlijnen lopen hier dicht op elkaar, dus het E-veld is groot (naar boven gericht) Het veld van q1 is groter dan van q2, dus er is een netto elektrisch veld (naar rechts gericht) Correct Het veld van q1 is groter dan van q2, dus er is een netto elektrisch veld (naar beneden gericht)
Met de rechterhandregel is af te leiden dat het B-veld naar rechts wijst. Rechts is dus een noordpool. Er is een afstotende kracht.
Misconcepties: Dit is meer een hardnekkige fout dan een misconceptie. Grootste obstakel is het inzicht dat de kant van de spoel waar de veldlijnen uitkomen de noordpool is.
A Waarschijnlijk heb je een fout gemaakt met de rechterhandregel voor spoelen. Het magnetisch veld wijst naar rechts, dus is er aan de rechterkant van de spoel een noordpool B Correct C Door de stroom ontstaat een magnetisch veld. Van magnetisme weten we dat gelijke polen elkaar aantrekken en ongelijke polen elkaar aantrekken. Je moet er dus achter komen waar de noord- en zuidpool van de spoel zich bevinden. D Zie uitwerking
Er is een aantrekkende kracht, dus blijkbaar is er aan de rechterkant van de spoel een zuidpool. De veldlijnen lopen dus naar links. Met de rechterhandregel is af te leiden dat de stroom van links naar rechts loopt.
Misconcepties: Bij de rechterhandregel voor spoelen worden vaak vergissingen gemaakt. Men denkt dat de stroomsterkte aangegeven wordt met de duim, de stroom loopt uiteindelijk van links naar rechts. Maar je moet je vingers krullen in de richting van de draaiende stroom. Je duim wijst dan in de richting van het magnetisch veld.
A Correct B Kijk goed of er aan de rechterkant van de spoel een noord- of zuidpool moet ontstaan. Gebruik nu de rechterhandregel voor spoelen om te achterhalen welke kant de stroom op krult. Wat betekent dat voor de richting van de stroomsterkte? C Zie uitwerking
Hier is sprake van influentie. Het weekijzer zal zich tegengesteld gaan gedragen en dus altijd wederom aangetrokken worden.
Misconcepties: Je denkt misschien: het magneetveld van de spoel draait om, dus gaat het van aantrekken naar afstoten. Maar het weekijzer zal altijd ‘meegaan’ in het magnetische veld. Dus doordat het magnetisch veld omdraait, draait het magnetisch veld van het weekijzer ook om, waardoor de spoel en het weekijzer elkaar weer aantrekken.
Je beschouwt het weekijzer als permanente magneet. Correct Je denkt dat je de stroomrichting in de spoel nodig hebt, maar bij influentie is er altijd sprake van aantrekkende kracht.
Met dezelfde stroomrichting lopen de veldlijnen in dezelfde richting. In dat geval is er een aantrekkende kracht.
Misconcepties: De richting van de stroomsterkte is onbekend. Daarom weten we ook niet waar er zuid- of noordpolen zullen ontstaan. Wel weten we dat de richt van de magnetische veldlijnen in elke spoel gelijk is aan elkaar. Daardoor weten we ook dat een noord en zuidpool dicht bij elkaar zijn, en er zal dus een aantrekkende kracht zijn.
A Correct B De richting van het magnetisch veld in beide spoelen is gelijk. Daardoor weten we dat er in het midden een noord-zuid paar ontstaat, óf een zuid-noord paar. In beide gevallen is er sprake van een aantrekkende kracht C Zie uitwerking
De stroom is even groot en de afstand tot de draad is even groot. De richting van het B-veld is voor X en Y tegengesteld (papier in versus papier uit). Antwoord B dus.
Misconcepties: De stroom door beide draden loopt dezelfde kant op. Je zou dus kunnen denken dat het veld in P als gevolg van beide draden gelijk is. Maar het magnetisch veld krult om de draad heen, dat leidt tot een tegengestelde richting.
A Je hebt geen rekening gehouden met de tegengestelde richting. B Correct C Je hebt geen rekening gehouden met de gelijke afstand tot beide draden. D Je hebt geen rekening gehouden met de gelijke afstand tot beide draden.
De stroom is even groot en de afstand tot de draad is even groot. De richting van het B-veld is voor X en Y tegengesteld (papier in versus papier uit). Beide B-velden heffen elkaar op. Antwoord C dus.
Misconcepties: Dit is een vervolg op de vorige vraag. Hier wordt gecontroleerd of leerlingen begrijpen dat tegengestelde magnetische velden elkaar opheffen.
A) Je hebt geen rekening gehouden met de tegengestelde richting. B) Je hebt geen rekening gehouden met het B-veld van Y. C) Correct D) Je hebt geen rekening gehouden met de gelijke afstand tot beide draden.
Met de rechterhandregel is te bepalen dat het B-veld van Y ter hoogte van X uit het papier steekt. Met de linkerhandregels is vervolgens af te leiden dat de Lorentzkracht naar rechts werkt.
Misconcepties: Hier moet een combinatie van handregels worden gebruikt. Eerst om van stroomsterkte naar magneetveld te gaan, en daarna om de richting van de Lorentzkracht te bepalen. Een lastig punt is ook dat je de stroomsterkte door X moet combineren met het magnetisch veld als gevolg van de stroom in Y (of andersom).
A) Correct. B) Je hebt bij één van de handregels een richting omgekeerd C) De stroomsterkte door X bevindt zicht in het magnetisch veld dat de stroomsterke in Y opwekt. Op een stroom in een magnetisch veld werkt de Lorentzkracht. D) Er is genoeg informatie om dit met handregels af te leiden.
Beide krachten zijn reactiekrachten. Volgens de derde wet van Newton zijn deze even groot. Anders gezegd: Beide één is de stroom dubbel zo groot, bij de ander is het externe B-veld 2 keer zo groot. Netto levert dit een kracht van dezelfde grootte op.
Misconcepties: Leerlingen kunnen denken dat de grotere stroom een grotere kracht ervaart, of juist een grotere kracht uitoefent om de andere stroom.
A) Correct. B) Je dacht dat de Lorentzkracht alleen van B af hangt. C) Je dacht dat de Lorentzkracht alleen van I af hangt. D) Je hebt waarschijnlijk de verhoudingen van I en B verkeerd toegepast
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0 39
Misvatting: Leerlingen vinden het moeilijk om het model op het gewenste moment te laten stoppen. Uitwerking: Op het hoogste punt geldt v = 0 (want de raket bewoog recht omhoog). Daarom ligt Antwoord B voor de hand. Maar een model werkt in tijdstappen, en hij zal hoogstwaarschijnlijk nooit precies het punt v = 0 m/s raken. Daarom is Antwoord A goed. Zodra de snelheid negatief wordt (de raket begint dus aan de beweging omlaag) stopt het model
A: Correct B: Het model werkt in tijdstappen. De situatie v=0 wordt hoogstwaarschijnlijk nooit geraakt. C: Nu stopt het model als de hoogte negatief is. Dat wil zeggen: de raket is weer op de grond terechtgekomen. Dat kan een keuze zijn, maar het is niet het hoogste punt D: De programmeertaal die wij gebruiken kent niet ‘max’ E: Nu stopt het model op het moment dat de motor uitgaat. De raket beweegt dan nog een tijdje naar boven. Bovendien is het onhandig: Als je even later wil instellen dat de motor het 70 seonden volhoudt, moet je ook de stopvoorwaarde aanpassen.
Misvatting: Leerlingen vinden het moeilijk om het model op het gewenste moment te laten stoppen. Uitwerking: Op de grond geldt h = 0 (want de raket bewoog recht omhoog). Daarom ligt Antwoord D voor de hand. Maar een model werkt in tijdstappen, en hij zal hoogstwaarschijnlijk nooit precies het punt h = 0 m/s raken. Daarom is Antwoord C goed. Zodra de hoogte negatief wordt (de raket komt dan even ‘onder nul’) stopt het model
A: Nu stopt het model op het hoogste punt, niet op de grond B: Het model werkt in tijdstappen. De situatie v=0 wordt hoogstwaarschijnlijk nooit geraakt. Ook als het wel zou werken zit je alsnog op het hoogste punt in plaats van op de grond C: Correct D: Het model werkt in tijdstappen. De sitatie h = 0 wordt hoogstwaarschijnlijk nooit geraakt. E: Nu stopt het model op het moment dat de motor uitgaat. De raket beweegt dan nog een tijdje naar boven. Bovendien is het onhandig: Als je even later wil instellen dat de motor het 70 seonden volhoudt, moet je ook de stopvoorwaarde aanpassen.
Misvatting: Leerlingen hebben moeite met de tekens van krachten in een model Uitwerking: De zwaartekracht blijft naar beneden werken, de motorkracht valt weg. Dus de regel wordt Fres = -Fz.
A: Nu heeft de zwaartekracht een positief teken. Dat betekent dat de zwaartekracht omhoog werkt B: Correct C: Nu is er helemaal geen Fres meer. De raket beweegt dus met constante snelheid omhoog (1e wet van Newton). De zwaartekracht moet dus worden toegevoegd D: Nu werkt zowel de motorkracht als de zwaartekracht omlaag. De motor is dus niet uit, maar werkt actief naar beneden. Dat is niet de bedoeling.
Misvatting: Leerlingen hebben moeite met de tekens van krachten in een model Uitwerking: Tijdens het vallen werkt de zwaartekracht omlaag (dus negatief) en de wrijvingskracht omhoog (dus positief). C is dus het goede antwoord Let op: v^2 is altijd positief, daarom is de Fw altijd een positief getal!
A: De zwaartekracht werkt nu omhoog (positief) B: De zwaartekracht werkt nu omhoog (positief) C: Correct D: De raket beweegt naar beneden. Dus is de wrijvingskracht omhoog gericht (deze staat altijd tegen de beweging in). De wrijvingskracht moet dus positief zijn in het model.
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
A: CORRECT Hoe smaller de spleet, hoe meer uitspreiding er is B: Deze optie klinkt logisch: smallere spleet -> `smallere streep op de muur. Maar dan denkt de leerling dat de streep op de muur een afbeelding is van de spleet. Wijs de leerling op de richting van de spleet tov de richting van de streep. C: De leerling ziet nog niet het verband tussen de spleet en de streep
Misvatting:
A: Hoe smaller de spleet, hoe minder licht er in totaal doorheen komt. B: CORRECT: Spleet is smaller dus er is in totaal minder licht beschikbaar. Dat licht is ook nog eens meer uitgespreid. Dus in het midden is er veel minder licht. C: De leerling ziet nog niet het verband tussen de spleet en de streep
Algemeen: Deze vraag gaat meer over het EM-spectrum. Op volgorde van grote golflengte naar kleine golflengte is het: infrarood, rood, groen, blauw, ultraviolet Hoe groter de golflengte, hoe meer buiging, dus hoe breder het patroon. De infraroodlaser zou dus het best werken.
Misvatting:
A: groen heeft een kleinere golflengte dan rood B: blauw heeft een kleinere golflengte dan rood C: CORRECT: grotere golflengte -> meer buiging. Infrarood licht heeft de grootste golflengte en dus de meeste buiging. D: ultraviolet heeft een hele kleine golflengte
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie: https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
A Juist B Alleen eerste term vermenigvuldigd C Bij de tweede term -1 opgeteld ipv vermenigvuldigd D
GV-21 Misvatting: Fouten bij haakjes uitwerken
A Alleen eerste term uitgewerkt B Opgeteld ipv vermenigvuldigd C Eerste term correct, tweede term opgeteld ipv vermenigvuldigd D Juist
GV-22 Misvatting: Fouten bij haakjes uitwerken
A Juist B In de tweede factor het minteken genegeerd C Niet vereenvoudigd D Opgeteld ipv vermenigvuldigd
GV-23 Misvatting: Fouten bij herleiden
A Niet vereenvoudigd. B (x-1/2)^2 uitgewerkt C (x+1/2)^2 uitgewerkt D Juist.
GV-24 Misvatting: Fouten bij tweeterm kwadrateren
A 2ab vergeten in (a+b)^2 =a^2+2ab+b^2 en – 5*5 gedaan ipv -5*-5 B – 5*5 gedaan ipv -5*-5 C Juist D 2ab vergeten in (a+b)^2 =a^2+2ab+b^2
GV-25 Misvatting: Fouten bij tweeterm kwadrateren
A De 2 voor de x niet meegenomen in de berekening en daarna vooraan toegevoegd. B Juist C (a+b)^2=a^2+b^2 D De 2 voor de x niet meegenomen in de berekening van a^2.
GV-26 Misvatting: Fouten bij merkwaardig product herleiden
A Min-teken genegeerd B Niet vereenvoudigd C Opgeteld ipv vermenigvuldigd D Juist
GV-27 Misvatting: Fouten bij herleiden
A Eerst haakjes uitgewerkt, geen rekening houdend met kwadraat. B Dubbelproduct vergeten. C Dubbelproduct als enkelproduct genomen. D Juist
VF-48 Misvatting: Bij de richtingscoefficient ‘horizontaal’ delen door ‘verticaal’ in plaats van omgekeerd. Bij het berekenen van het verschil tussen 2 coordinaten waarbij 1 coordinaat negatief is een min vergeten.
A: (2- – 4)/(6-3) gedaan, dus horizontaal gedeeld door verticaal in plaats van omgekeerd B: juist C : (6-3)/(2-4) gedaan, dus verticaal gedeeld door horizontaal, maar min van ‘-4’ vergeten D: (2-4)/(6-3) gedaan, dus horizontaal gedeeld door verticaal en min van ‘-4’ vergeten.
VF-49 Misvatting: Bij de richtingscoefficient ‘horizontaal’ delen door ‘verticaal’ in plaats van omgekeerd. Bij het berekenen van het verschil tussen 2 coordinaten waarbij 1 coordinaat negatief is een min vergeten.
A (-4- – 2)/(4-8) gedaan, dus horizontal/verticaal in plaats van omgekeerd B: juist C (-2-4)/(4-8) gedaan, horizontaal/verticaal en ook nog min vergeten in de teller D (4-8)/(-2-4) gedaan, min vergeten in noemer
VF-50 Misvatting: Voor het berekenen van de rc niet naar de getallen op de assen kijken, maar het aantal hokjes tellen of horizontal/verticaal in plaats van andersom
A voor het berekenen van de rc zijn de hokjes geteld (wel verticaal/horizontaal) B juist C voor het berekenen van de rc hokjes geteld en horizontaal/verticaal in plaats van omgekeerd. D voor het berekenen van de rc horizontaal/vertical in plaats van omgekeerd
VF-51 Misvatting: min vergeten bij rc of ‘horizontaal gedeeld door verticaal’ in plaats van omgekeerd
A min vergeten bij rc (12-0)/(8-4) in plaats van (0-12)/(8-4) B Juist C ‘horizontaal gedeeld door verticaal’ en min vergeten D ‘horizontal gedeeld door verticaal’
VF-52 Misvatting: min vergeten voor de rc (12-0 in plaats van 0-12) en bij begingetal gekeken bij welke y-coordinaat het lijnstuk begint in plaats van naar het snijpunt met de y-as
A min vergeten bij rc (12-0)/(8-4) in plaats van (0-12)/(8-4) en 12 genomen omdat het lijnstuk begint bij (4,12) B rc is juist, bij begingetal 12 omdat het lijnstuk begint bij (4,12) C min vergeten bij rc, begingetal is juist D juist
VF-53 Misvatting: Niet naar de getallen op de assen kijken, maar het aantal hokjes tellen en lijn niet doortrekken tot de y-as voor het bepalen van het begingetal
A: Voor richtingscoefficient wel verticaal/horizontaal maar naar aantal hokjes gekeken, begingetal 0 genomen omdat het lijnstuk op de x-as begint B: Richtingscoefficient goed, maar als begingetal 0 genomen omdat het lijnstuk op de x-as begint C: Bij richtingscoefficient hokjes geteld en niet naar de getallen op de assen gekeken. D: Juist
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
IO-1 Misvatting: Leerlingen zien niet in welke strategie ze moeten inzetten bij een telprobleem
A Je kiest 4 keer een letter. Dus 4 keer 26. B Je hebt door dat je moet herhalen, maar ziet niet in dat je voor ieder van de 4 letter 26 opties hebt. C Juist D Je ziet niet in dat je letters vaker kunt gebruiken.
IO-2 Misvatting: Leerlingen zien niet in welke strategie ze moeten inzetten bij een telprobleem
A Je hebt 6 kinderen en 6 plekken, op iedere plek kan één kind staan, dus 6 keer 6 maal deze keuze. B Juist C 6 kindere, 6 plekken. Ieder kind kan dus op 6 plekken. D Juist, maal 1 veranderd niks aan het resultaat.
IO-3 Misvatting: Leerlingen zien niet in welke strategie ze moeten inzetten bij een telprobleem
A Juist B 7*7, 7 letters, 7 plekken C 7^7, 7 letters, 7 plekken D 7 letters dus 7 opties.
IO-4 Misvatting: Leerlingen zien niet in welke strategie ze moeten inzetten bij een telprobleem
A Je hebt door dat je iets met de 3 A’s moet, maar vergeet de faculteit B Je houdt geen rekening met de dubbele letters C Juist D Je ziet de vraag als een combinatie van 3 A’s en 4 ‘’niet-A’s’
IO-5 Misvatting: Leerlingen zien niet in welke strategie ze moeten inzetten bij een telprobleem
A Juist B Er wordt geen verschil gemaakt tussen de leerlingen die op een bepaalde plek gaan zitten. (Bijvoorbeeld: Pietje en Jantje wisselen geeft geen nieuwe opstelling) C 8 leerlingen kunnen op 8! Manieren gaan zitten, maar geen rekening gehouden met de 30 beschikbare plekken. D Snapt dat de 30! Mogelijke opties moeten worden gedeeld door aantal mogelijke opstellingen die niets veranderen, maar denkt dat dit de bezette plekken betekent.
IO-6 Misvatting: Leerlingen zien niet in welke strategie ze moeten inzetten bij een telprobleem
A Snapt dat de 29! Mogelijke opties moeten worden gedeeld door aantal mogelijke opstellingen die niets veranderen, maar denkt dat dit de gekozen leerlingen zijn ipv de leerlingen die niet gekozen worden. B Er wordt geen verschil gemaakt tussen de leerlingen die op een bepaald moment worden gekozen. (Bijvoorbeeld: Pietje eerst en dan Jantje, en dit omwisselen geeft geen nieuwe opstelling) C 6 leerlingen kunnen op 6! Manieren worden gekozen. Geen rekening gehouden met de 29 leerlingen waaruit kan worden gekozen. D Juist
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
GV-28 Misvatting: De exponent ook toepassen op het getal dat voor de haakjes staat of verkeerd toepassen op het getal binnen de haakjes.
A: De 2 voor de haakjes ook gekwadrateerd, zodat er 4*9=36 uitkomt B: juist C: De 2 niet gekwadrateerd, de -3 wel gekwadrateerd maar op -9 gekomen in plaats van 9 D: De 2 gekwadrateerd (onjuist) en de -3 ook gekwadrateerd (juist), maar op -9 gekomen in plaats van 9 (onjuist)
GV-29 Misvatting: De exponent ook toepassen op het getal dat voor de haakjes staat of verkeerd toepassen op het getal binnen de haakjes.
A: De 3 voor de haakjes ook gekwadrateerd, zodat er 9*4=36 uitkomt B: De 3 voor de haakjes ook gekwadrateerd en (-2)^2=-4 genomen, zodat er 9*-4=-36 uitkomt C: juist D: De 3 niet gekwadrateerd (juist), maar (-2)^2=-4 genomen
GV-30 Misvatting: Bij het herschrijven van een quotiënt in de war raken met de minnetjes
A: a^8 (onjuist) gedeeld door a^-5 B: a^-8 (juist) gedeeld door a^-5, maar een min vergeten (moet zijn -8—5) C: juist D: a^8 (onjuist) gedeeld door a^-5, maar ook nog een min vergeten
GV-31 Misvatting: Bij het herschrijven van een quotiënt in de war raken met de minnetjes
A: a^12 min a^2 in plaats van a^12 min min a^2. B: Juist C: a^12 onjuist gedeeld door a^-2 D: a^12 (onjuist) gedeeld door a^2
GV-32 Misvatting: Bij het herschrijven van een macht naar een breuk gaat het vaak fout bij het verwerken van het getal op de juiste manier
A: De exponent niet toegepast op 2 en de 2 als factor in de noemer gezet ipv in de teller. (Fout die na DV slide 5 gemaakt kan worden) B: De exponent niet toegepast op 2 C: Juist D: Wel de exponent -3 toegepast op q, maar in plaats van 2^-3, 2*-3 gedaan
Gv-33 Misvatting: Bij het herschrijven van een macht naar een breuk gaat het vaak fout bij het verwerken van het getal op de juiste manier
A: De exponent niet toegepast op 1/3 B: juist C: Exponent 2 gebruikt in plaats van -2 D: Wel de exponent -2 toegepast, maar in plaats van 3^2 3*2 gedaan
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
A leerlingen zien geen verschil tussen Br en Br- B Leerlingen lezen table verkeerd af C GOED Cu en Cu2+ beide mogelijk D GOED staat in beide kolommen
Misvatting: herkennen ladingsverandering/elektronenoverdracht in een redoxreactie
A leerlingen zien ladingsverandering bij het ijzerion niet B leerlingen denken dat het een halfreactie / denkt dat er elektronen in de redoxvergelijking horen te staan C leerlingen denken dat chloor en chloride hetzelfde zijn D GOED Fe2+ verandert in Fe3+ dus elektronenoverdracht
Misvatting: herkennen van reductor in een reactievergelijking
A leerlingen zijn niet precies genoeg omdat chloride geen reductor is B GOED, Fe2+ staat elektronen af en wordt Fe3+ C leerlingen verwarren oxidator en reductor D leerlingen weten dat Cl- is wel een reductoris, maar reageert hier niet
Misvatting: als er HO+ in de reactie staat is het een zuur-base reactie
A leerlingen denken dat er H+ overdracht is, maar er is geen base aanwezig B GOED, lading overdracht, lading Mg verandert C geen zuur-base reactie, zie A D Leerlingen zien ionen en denken dat er een oplosreactie is. Auteurs: Arend, Ton, Hans
Misvatting: herkennen van ladingoverdracht
A leerlingen zien niet dat er geen H+ aanwezig is. B GOEDlading overdracht, lading Al verandert in Al3+ C Leerlingen denken dat als er 1 stof ontstaat dit een ontledingsreactie is. Dit is toch eigenlijk een raar Antwoord? Kan je dan niet beter de reactive andersom zetten? D fout, geen zout voor de pijl, Mg reageert, Mg2+ is wel opgelost
Misvatting: Dat er een een halfreactie geen ladingbalans hoeft te zijn.
A Leerlingen vergeten dat er elektronen in de halfrecatie moeten staan. alleen de atoombalans klopt B GOED Auteurs: Guus M, Ton B, Arend B
Misvatting: Dat er een een halfreactie geen ladingbalans hoeft te zijn.
A fout, atoombalans en ladingsbalans kloppen niet B fout, De H -tjes kloppend maar de lading niet C fout, De H-tjes niet kloppend maar de bijbehorende lading wel D GOED
Misvatting: Verkeerde interpretatie van waarnemingen
A GOED B fout, er is geen zoutzuur aanwezig / wordt geen zoutzuur gevormd C fout, koper is geen zuur D fout koper wordt een ion
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
Misvatting: Leerlingen denken dat de hoeveelheid DNA alleen afneemt tijdens de meiose. Zij vergissen zich in de verandering van de hoeveelheid DNA tijdens meiose I en meiose II in relatie tot ‘n’ (verschil chromosomen en chromatiden).
A Leerlingen denken dat de hoeveelheid chromosomen niet toeneemt, dus ook niet meer DNA (slaat de S-fase (replicatie) over) B Leerlingen verwarren mitose en de reductiedeling/meiose. C GOED
Misvatting: Leerlingen denken dat cellen statisch, onveranderlijk zijn. Dit in tegenstelling tot de dynamische processen die zich binnen een levende cel afspelen. Leerlingen denken vaak dat alle cellen altijd hetzelfde blijven.
A Leerlingen vergeten dat stofwisseling kan variëren. B GOED C Leerlingen vergeten dat er nog steeds genregulatie kan plaatsvinden en expressie op het moment dat het nodig is. D Leerlingen denken dat de deling na de specialisatie gebeurt. Discussie over verschillende typen stamcellen mogelijk.
Misvatting: Leerlingen vergissen zich in de verandering van de hoeveelheid DNA tijdens meiose in relatie tot ‘n’ (verschil chromosomen en chromatiden).
A Leerlingen denken dat eerste het aantal chromosomen verdubbeld en dan weer vermindert bij de reductiedeling. B GOED C Leerlingen tellen na de meiose 1 het aantal chromatiden en denken dat dat het aantal chromosomen is. D Leerlingen halen mitose, voor lichaamscellen, en meiose, voor geslachtscellen, door elkaar.
Misvatting: Leerlingen verwarren de hoeveelheid DNA met het aantal chromosomen.
A GOED B Leerlingen denken dat de hoeveelheid DNA gelijk is aan de eerste cel, dus ook hetzelfde aantal chromosomen C Leerlingen denken dat er een verdubbeling heeft plaatsgevonden van het aantal chromosomen (verwarren S-fase en meiose I?) D Leerlingen hebben geen enkel idee hoe ze dit aan moeten pakken.
Misvatting: Leerlingen hebben moeite om te analyseren bij welke stap van de meiose het aantal chromosomen wordt gereduceerd
A Leerlingen voeren de stappen uit als mitose B GOED C Leerlingen hebben alle chromosomen aan het eind bij elkaar opgeteld, omdat er altijd een reductie optreedt D Leerlingen denken dat dit niet kan als je het aantal voor M niet weet.
Misvatting: Leerlingen denken dat ‘n’ het totaal aantal chromosomen is.
A Leerlingen denken dat alle cellen haploïd zijn. B GOED C Leerlingen denken dat de ploïditeit verwijst naar het totaal aantal chromosomen is.
Misvatting: Leerlingen denken dat n het totaal aantal chromosomen is.
A Leerlingen denken verwijst naar de ploïditeit. B GOED C Leerlingen denken dat ‘n’ het totaal aantal chromosomen is.
Misvatting: Leerlingen denken dat chromosomen worden verdeeld tijdens een mitose.
A Leerlingen verdelen de chromosomen tijdens de mitose. B Leerlingen denken dat de mitose hetzelfde doet als de meiose, of halen deze twee door elkaar. C Leerlingen verdelen de chromosomen op lengte. D GOED
Misvatting: Leerlingen denken dat de chromosomenparen worden verdeeld tijdens een meiose.
A Leerlingen verdelen de chromosomen tijdens de meiose. B GOED C Leerlingen verdelen de chromosomen op lengte. D Leerlingen verwarren mitose en meiose.
Misvatting: Leerlingen vergissen zich in hoe de oude strengen DNA worden gekopieerd tijdens de S-fase.
A Leerlingen denken dat heterozygoot betekent dat het allel op beide chromosomen voorkomt. B GOED C Leerlingen denken dat het allel alleen op de oude streng blijft zitten, en niet op de nieuwe strengen.
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie: https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0