GV-1 Misvatting/veel gemaakte fout: het niet of niet volledig toepassen van de rekenregels m.b.t. machten
A: Alleen x tot de macht verheven B: Juist C: 2 vermenigvuldigd met 3 i.p.v. tot de macht 3
Tags: rekenregels voor machten
GV-2 Misvatting/veel gemaakte fout: het niet of niet volledig toepassen van de rekenregels m.b.t. machten:
A: 2 niet tot de macht verheven én bij x de exponenten optellen i.p.v. vermenigvuldigen B: bij x de exponenten optellen i.p.v. vermenigvuldigen C: 2 niet tot de macht verheven D: Juist
Deze PowerPoint bevat diagnostische vragen bij het thema evolutie.
Misvatting: Leerlingen denken dat individuen zich in de evolutie gericht aan hun omgeving aanpassen i.p.v. dat er selectie op bestaande variatie plaatsvindt (waaronder toevallige mutaties)
A Leerlingen denken dat mutaties gericht ontstaan door de omstandigheden B GOED C Leerlingen denken dat een individu het genotype kan aanpassen indien nodig
Misvatting: Dat individuen zich in de evolutie aan hun omgeving aanpassen 2e misvatting: dat evolutie-veranderingen gerichte/gestuurde veranderingen zijn
A Leerlingen denken dat de omgeving gerichte mutaties veroorzaakt B Een gen wat er nog niet is, kan ook niet aangezet worden. C GOED D Misvatting dat individuen zich aanpassen. Dit antwoord zou goed kunnen zijn als leerlingen de stappen ervoor ook allemaal beredeneren. Belangrijk om de antwoorden na te bespreken
Misvatting: Verkeerd begrip van ‘fittest’ als ‘sterkste’, ‘snelste’ of ‘fitste’
A Leerlingen denken dat “fittest” de fitste is B GOED C Leerlingen denken dat “fittest” de sterkste is D Leerlingen denken dat “fittest” de snelste is
Misvatting: Leerlingen vergeten vaak te denken aan voortplantingssucces bij het begrip van ‘fittest’
A GOED B De kans is klein dat een oude leeuw nog meer nakomelingen krijgt dan een jongere leeuw. (Deze heeft nog wel een kans om meerdere nakomelingen te krijgen) C Leerlingen denken dat “fittest” gaat over sterk zijn D Leerlingen denken dat “fittest” gaat over sterk zijn
Misvatting: Leerlingen denken dat bacteriën meteen als groep resistent worden. Leerlingen denken dat evolutie direct via grote aantallen organismen verloopt.
A GOED B Leerlingen denken dat een aanpassing direct wordt overgenomen door de hele populatie. Zij missen de stap dat dit via selectie verder moet verspreiden door de populatie. C Leerlingen kennen het begrip levensgemeenschap niet goed D Leerlingen denken dat bacteriën ‘vanzelf’ resistent worden door het gebruik van antibiotica – het is als het ware een eigenschap van bacteriën om dat te doen.
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
Deze PowerPoint bevat diagnostische vragen bij het thema bloedomloop.
Misvatting: Leerlingen denken dat de darmen uitscheidingsorganen zijn. Leerlingen realiseren zich vaak niet dat je via ademen water en koolstofdioxide uitscheidt. Let wel: via gal wordt wordt wel ureum, bilirubine en enkele andere stoffen via de darmen uitgescheiden, afhankelijk van het niveau kun je deze nuancering benoemen. De lever doet in dat geval de uitscheiding.
A B GOED C D Leerlingen denken dat ademen is voor het opnemen van stoffen en niet voor het uitscheiden van stoffen
Tip: voor variatie en voorbeelden kun je denken aan de termen: huilen, boeren, scheten, zaadlozing en menstruatie
Misvatting: Leerlingen denken dat het darmstelsel (endeldarm) een uitscheidingsorgaan is.
A B Leerlingen realiseren zich vaak niet dat je via ademen water en koolstofdioxide uitscheidt. C GOED D
Tip: voor een hogere moeilijkheidsgraad kan de lever als uitscheidingsorgaan toegevoegd worden: deze scheidt ureum, bilirubine en enkele andere stoffen uit in gal, dat via de het darmkanaal het lichaam verlaat.
Misvatting: Leerlingen kunnen het onderscheid tussen intern en extern milieu moeilijk maken. Ze beseffen niet goed dat voorurine ook al het product is van uitscheiding en zich al in het extern milieu bevindt (een deel wordt gereabsorbeerd)
A Leerlingen zien urine als enige uitscheidingsproduct B GOED C Leerlingen denken dat dat ook bloedpasma onderdeel is van het extern milieu
Misvatting: Leerlingen denken dat de vorming van voorurine een actief proces is, terwijl het gebeurt door ultrafiltratie, waarbij de bloeddruk een rol speelt.
A GOED B C D
Misvatting: De vorming van urine uit voorurine is een actief proces. Leerlingen weten niet waar die benodigde energie vandaan komt. De energie die nodig is komt door verbranding in cellen van de nieren en door osmose..
A B C GOED D
Misvatting: Leerlingen denken dat glucose passief wordt gereabsorbeerd.
A Leerlingen denken vaak dat transport altijd/vaak via osmose gaat B C GOED
Tip: Je kunt variëren met deze vraag door andere bestanddelen te noemen zoals: water, ureum, mineralen, aminozuren, hormonen, etc.
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
Dit is een PowerPoint met diagnostische vragen bij het thema ecologie.
Misvatting: Leerlingen verwarren populatie met levensgemeenschap en begrijpen niet wat een soort is. Tot dezelfde soort behoren betekent in de volksmond “van hetzelfde type”. In de biologie betekent het echter dat ze onderling vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen. Er zijn veel verschillende soorten grassen, vissen en bomen.
A Leerlingen denken dat alle insecten tot dezelfde soort behoren. B Leerlingen denken dat alle grassen tot dezelfde soort behoren. C GOED D Leerlingen denken dat een populatie hetzelfde is als een levensgemeenschap.
Misvatting: Organismen behoren tot dezelfde populatie als ze daadwerkelijk onderling kunnen voortplanten.
A Leerlingen denken dat soort hetzelfde is als populatie. B Leerlingen denken dat klimaat hetzelfde is als ecosysteem of een afgebakend gebied. C Leerlingen denken dat Nederland één afgebakend/begrensd gebied is. D GOED
Misvatting: Leerlingen denken dat een bos in climaxstadium niet meer groeit en dus ook geen stoffen meer opneemt en afgeeft.
A Leerlingen denken dat de biomassa nog toeneemt. Zij halen een groeiend bos en een climaxbos door elkaar. Sommige leerlingen denken dat oudere bomen meer fotosynthetiseren en minder ademen dan jongere bomen. B Leerlingen denken dat er geen fotosynthese meer plaatsvindt, omdat het bos geen toename van biomassa heeft. Leerlingen vergeten dat de plant ook fotosynthese moet doen om in leven te blijven. C GOED (Een bos absorbeert koolstofdioxide door fotosynthese en geeft koolstofdioxide af tijdens de ademhaling door planten, dieren en reducenten. Naarmate een bos ouder wordt en ouder wordt, groeien planten niet zo snel, en de snelheid waarmee koolstof wordt opgenomen, neemt af, waardoor het in de buurt komt van de snelheid waarmee koolstofdioxide vrijkomt door ademhaling.)
Misvatting: Leerlingen snappen niet dat biomassa (organische stof) wordt opgebouwd uit CO2.
A GOED (Planten nemen tijdens fotosynthese koolstofdioxide op en geven zuurstofgas af. De koolstofmoleculen worden omgezet van koolstofdioxide in organische vormen, en vele worden opgenomen in plantenweefsels, waardoor de massa van de plant toeneemt.) B Leerlingen halen fotosynthese en dissimilatie door elkaar qua opname en uitstoot van CO2 en O2. C Leerlingen denken dat gassen geen massa hebben/ niet organisch zijn en dus niets toevoegen aan het biomassa van de plant.
Misvatting: Leerlingen denken dat reducenten alles in de bodem achteraten, terwijl er ook CO2 ontsnapt aan de atmosfeer (na verrotting)
A Leerlingen denken dat verrotting zorgt voor meer materiaal / afbraakproducten B GOED Verrotting is de dissimilatie van reducenten. Dissimilatie produceert CO2 en dat diffundeert van de bodem naar de atmosfeer.) C Leerlingen denken dat alle afbraakproducten in de bodem blijven.
Misvatting: Leerlingen denken dat afvaleters bacteriën of schimmels zijn.
A GOED Afvaleters zetten organische stoffen om in organische stoffen. Reducenten breken organische stoffen af tot anorganische stoffen (mineralen). B Leerlingen denken dat afvaleters en reducenten dezelfde organismen zijn. C Leerlingen denken dat afvaleters reducenten zijn, maar reducenten zetten organische stoffen om in anorganische stoffen.
Misvatting: Leerlingen denken dat afvaleters reducenten zijn.
A Leerlingen denken dat afvaleters producenten zijn. B GOED C Leerlingen denken dat afvaleters reducenten zijn.
Misvatting: Leerlingen weten niet dat de producenten op het eerste trofische niveau staan.
A leerlingen denken dat het eerste stap van de keten bovenaan staat en dat dat de planteneters zijn B De leerlingen denken dat de producenten bovenin de piramide staan (niveau 4), waardoor de planteneters met niveau 3 worden aangegeven C GOED D De leerlingen denken dat de piramide alleen over consumenten gaat
Misvatting: Leerlingen denken dat consumenten van de eerste orde ook het eerste trofische niveau zijn.
A Leerlingen denken dat de eerste orde betekent dat je bovenaan in de piramide staat. B Leerlingen denken dat alleen vleeseters consumenten zijn en zien planteneters niet als consumenten C GOED D De leerlingen denken dat de orde verwijzing hetzelfde is als het trofische niveau.
Misvatting:leerlingen denken dat een piramide altijd een piramide vorm heeft.
A Leerlingen denken dat de soort met de grootste aantallen altijd onderaan staat. B GOED C Leerlingen denken dat het altijd een piramidevorm is. D Leerlingen plaatsen het gras bovenaan in de piramide, omdat de voedselketen daarmee begint.
Misvatting: Leerlingen realiseren zich niet dat een biomassa piramide altijd een piramide vorm heeft.
A Leerlingen denken dat de grootste aantallen ook de grootste biomassa hebben. B Leerlingen verwarren de piramide van biomassa en de piramide van aantallen. C GOED D Leerlingen werken van boven naar beneden en werken met aantallen en niet met biomassa.
Misvatting: Leerlingen denken dat predatoren en hun prooi op hetzelfde moment pieken.
A Leerlingen denken dat de predatoren en de prooien tegelijkertijd met veel aanwezig zullen zijn. B GOED
Misvatting: Leerlingen begrijpen niet dat eiwitten en vetten gemaakt worden met mineralen uit de bodem en glucose uit fotosynthese.
A GOED. Ze gebruiken de insecten slechts voor mineralen / als stikstofbron B Leerlingen denken dat de plant de insecten eet als voedselbron (en energierijke stoffen opneemt) C Leerlingen denken dat het reducenten zijn omdat ze organische stoffen afbreken tot mineralen, maar reducenten zijn altijd micro-organismen
Bron afbeelding Interessante kennis bron over voortgezette assimilatie
Misvatting: Leerlingen begrijpen de rol van planten in de kringloop van stoffen niet goed.
A Leerlingen denken dat alleen dieren eiwitten nodig hebben (voor spieropbouw etc) B Leerlingen denken dat planten energierijke stoffen (voedsel) uit de bodem opnemen C GOED
Tip: varieer deze vraag met de andere energierijke stoffen koolhydraten en vetten
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie: https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
Dit is een PowerPoint met diagnostische vragen bij het thema ademhaling.
Misvatting: Leerlingen verwarren de begrippen impuls en prikkel.
A Leerlingen denken dat prikkels inwendig voorkomen B Leerlingen denken dat het algemene woord ‘signaal’ specifiek genoeg is C GOED
Misvatting: Leerlingen verwarren de begrippen prikkel, impuls en neurotransmitters.
A GOED B Leerlingen verwarren prikkel en impuls C Leerlingen verwarren prikkels met neurotransmitters
Tip: voor de bovenbouw kun je ook intern milieu toevoegen in de antwoordopties en/of de bespreking
Misvatting: Leerlingen vinden het moeilijk de eerste stap van een reactieproces (van prikkel tot gedrag) te onderscheiden.
A GOED B Leerlingen denken dat prikkels in de hersenen binnenkomen of beginnen C Tsja, waarom zou een leerling dit in hemelsnaam kiezen? We horen het graag D Leerlingen denken dat de gevoelszenuwcel de prikkel omzet
Tip: in de bovenbouw vwo kun je bespreken dat bij pijnpunten de uitlopers zowel zintuigcel als gevoelszenuwcel zijn
Misvatting: Leerlingen herkennen de richting van de impulsoverdracht niet / snappen niet hoe een synaps werkt.
A Leerlingen denken dat het cellichaam stoffen vormt B Leerlingen halen de plek waar de stoffen vrijkomen door de war met waar die effect hebben C GOED D Leerlingen denken dat er pas verderop in de cel effect kan hebben
Misvatting: Leerlingen denken dat in een synaps door beide zijdes neurotransmitters worden afgegeven.
A Leerlingen weten niet dat de impulsoverdracht altijd richting het motorisch eindplaatje gaat B GOED C Leerlingen weten dat de impuls twee kanten op gaat, maar weet niet dat de impuls maar aan een kant doorgegeven wordt in de synaps
Misvatting: Leerlingen denken dat in een synaps door beide cellen/zijden neurotransmitters worden afgegeven.
A GOED B Leerlingen weten niet goed hoe de richting van een synaps werkt C Leerlingen denken dat beide zijden van de synaps neurotransmitters afgeven
Misvatting: Leerlingen denken dat de impuls maar in één richting door een zenuwcel kan gaan
A Leerlingen denken dat de impuls enkel naar het cellichaam gaat B Leerlingen denken dat de impuls enkel van het cellichaam af gaat C GOED D Leerlingen denken dat de impuls alleen kan beginnen aan het begin of eind van een zenuwcel
Bron afbeelding
Misvatting: Leerlingen denken dat de impuls maar in één richting door een zenuwcel kan gaan. Leerlingen herkennen de richting van de impulsoverdracht niet / snappen niet hoe een synaps werkt.
A Leerlingen denken dat de impuls alleen richting synaps gaat B Leerlingen denken dat de impuls alleen richting receptor gaat C GOED D Leerlingen denken dat de impuls altijd over een synaps kan worden doorgegeven
Misvatting: Leerlingen verwarren de functies van het ruggenmerg en de wervelkolom.
A Leerlingen denken dat het ruggenmerg hetzelfde is als de wervelkolom B Leerlingen denken dat het ruggenmerg hetzelfde is als de wervelkolom C GOED
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie: https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
Misvatting: Leerlingen denken dat magnetische veldlijnen de richting van de magnetische kracht aangeven. Het werkt echter via de linkerhandregel.
A Je denkt misschien dat negatieve deeltjes met de magneetveldlijnen mee bewegen (richting noord). Dit is niet zo, er ontstaat een lorentzkracht die een middelpuntzoekende kracht is. B Je denkt misschien dat negatieve deeltjes tegen de magneetveldlijnen in bewegen (richting ZUID). Dit is niet zo, er ontstaat een lorentzkracht die een middelpuntzoekende kracht is. C Correct D Je hebt wel inzicht in de FBI-regel, maar je hebt hem verkeerd om toegepast. Mogelijke vergissingen: – Elektron is negatief de stroomrichting is dus tegen de klok in – Verkeerde handregel gebruikt E De Lorentzkracht staat altijd loodrecht op de beweging van het geladen deeltje F De Lorentzkracht staat altijd loodrecht op de beweging van het geladen deeltje
Misvatting: Leerlingen denken dat magnetische veldlijnen de richting van de magnetische kracht aangeven. Het werkt echter via de linkerhandregel én deze kracht werkt alleen op bewegende ladingen.
A Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading en in dat geval staat die kracht nooit in de richting van de magneet B Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading en in dat geval staat die kracht nooit in de richting van de magneet C Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading D Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading E Correct. Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading
Misvatting: Noord en plus zijn synoniemen. Dat is niet zo: Noord en Zuid gaat over magneten, en plus en min over ladingen. Natuurlijk hebben ze wel met elkaar te maken: Een bewegende lading in een magneetveld voelt een kracht. Maar het is zeker niet hetzelfde.
A Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading en in dat geval staat die kracht nooit in de richting van de magneet B Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading en in dat geval staat die kracht nooit in de richting van de magneet C Stroom bestaat uit bewegende lading; dit heeft niks met noord- of zuidpolen te maken D Correct
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie: https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
Misvatting: Leerlingen denken dat de stroomsterkte in een serieschakeling vast staat. Dat komt door wat ze geleerd hebben: I_tot = I_1 = I_2. Maar deze regel zegt alleen dat de stroomsterkte door elke component op elk moment gelijk is aan elkaar. Bijvoorbeeld: Mijn huis is evenveel waard als dat van mijn buurman, maar beide prijzen kunnen wel tegelijkertijd stijgen of dalen.
A: Correct B: Je denkt misschien: de stroomsterkte in een serieschakeling is constant. Maar de stroomsterkte in een serieschakeling kan wel veranderen. Alleen is op elk moment de stroomsterkte door elke component. Bijvoorbeeld: Mijn huis is evenveel waard als dat van mijn buurman, maar beide prijzen kunnen wel tegelijkertijd stijgen of dalen. C: Je denkt misschien: Meer lampjes hebben meer stroom nodig. Maar de spanning staat vast. De weerstand wordt groter, dus de stroomsterkte neemt af. D: De spanning en/of weerstand is hier niet nodig. Extra lampje in serie betekent meer totale weerstand. Bij constante spanning levert dat (U=IR) een kleinere stroomsterkte.
Auteurs: G.J. de With (i.s.m. J. Voorzanger en J. Brill) Bron: Paul Hewitt: 60 Questions Physics Students should know, vr 30
Misvatting: Leerlingen denken: Meer weerstand -> minder stroomsterkte -> minder fel branden. Maar ze zien niet dat hier de spanning verdeeld wordt naar rato van de weerstanden. De lamp van 4 Ω krijgt de meeste spanning en brandt dus het felst.
A Je denkt misschien: Weinig weerstand betekent veel stroom. Maar bedenk je dat in een serieschakeling de stroom door elke component gelijk is. De spanning wordt verdeeld. B Correct C De lampjes krijgen wel evenveel stroom (want het is een serieschakeling). Maar de spanning is niet even groot. D De spanning en de stroomsterkte zijn niet gegeven, toch kun je met redeneren deze vraag beantwoorden.
Auteurs: NVON bijeenkomst Misvatting: Leerlingen denken: Meer weerstand -> minder stroomsterkte -> minder fel branden. Maar ze zien niet dat hier de spanning verdeeld wordt naar rato van de weerstanden. De lamp van 4 Ω krijgt de meeste spanning en brandt dus het felst.
A Je denkt misschien: Weinig weerstand betekent veel stroom. Maar bedenk je dat in een serieschakeling de stroom door elke component gelijk is. De spanning wordt verdeeld. B Correct C De lampjes krijgen wel evenveel stroom (want het is een serieschakeling). Maar de spanning is niet even groot. D De spanning en de stroomsterkte zijn niet gegeven, toch kun je met redeneren deze vraag beantwoorden.
Auteurs: NVON bijeenkomst
Misvatting: De stroomsterkte in een serieschakeling kan niet veranderen (zie 1e vraag). Verder goed opletten dat het om de totale weerstand gaat, niet om de weerstand van de variabele weerstand alleen.
Uitwerking: De totale weerstand van de schakeling neemt toe van 200 Ω naar 400 Ω. De weerstand wordt dus 2x zo groot. De spanning blijft gelijk, dus de stroomsterkte wordt 2x zo klein (𝑈=𝐼⋅𝑅). De stroomsterkte is dus 30 mA.
A De regelbare weerstand wordt 3x zo groot, dus je denkt misschien dat de stroomsterkte 3x zo klein wordt. Maar de totale weerstand gaat van 200 Ω naar400 Ω, dus 2x zo groot. B Correct C Je denkt misschien: in een serieschakeling blijft de stroomsterkte constant. Maar de regel is: in een serieschakeling is de stroomsterkte door elke component gelijk. De totale stroomsterkte kan wel toe- of afnemen volgens 𝑈=𝐼⋅𝑅. D Je denkt misschien: de weerstand wordt 2x zo groot, dus de stroomsterkte wordt ook 2x zo groot. Maar in de formule 𝑈=𝐼⋅𝑅 blijft de spanning 𝑈 constant. De weerstand wordt 2x zo groot, dus dan moet de stroomsterkte wel 2x zo klein worden.
Auteurs: NVON bijeenkomst Misvatting: De stroomsterkte in een serieschakeling kan niet veranderen (zie 1e vraag). Verder goed opletten dat het om de totale weerstand gaat, niet om de weerstand van de variabele weerstand alleen.
Uitwerking: De totale weerstand van de schakeling neemt toe van 200 Ω naar 400 Ω. De weerstand wordt dus 2x zo groot. De spanning blijft gelijk, dus de stroomsterkte wordt 2x zo klein (𝑈=𝐼⋅𝑅). De stroomsterkte is dus 30 mA.
A De regelbare weerstand wordt 3x zo groot, dus je denkt misschien dat de stroomsterkte 3x zo klein wordt. Maar de totale weerstand gaat van 200 Ω naar400 Ω, dus 2x zo groot. B Correct C Je denkt misschien: in een serieschakeling blijft de stroomsterkte constant. Maar de regel is: in een serieschakeling is de stroomsterkte door elke component gelijk. De totale stroomsterkte kan wel toe- of afnemen volgens 𝑈=𝐼⋅𝑅. D Je denkt misschien: de weerstand wordt 2x zo groot, dus de stroomsterkte wordt ook 2x zo groot. Maar in de formule 𝑈=𝐼⋅𝑅 blijft de spanning 𝑈 constant. De weerstand wordt 2x zo groot, dus dan moet de stroomsterkte wel 2x zo klein worden.
Auteurs: NVON bijeenkomst
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie: https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0