Misvatting: De leerling verwart de evenwichtsstand met de uiterste waarde van de grafiek.
A De trilling beweegt rond de evenwichtsstand, deze ligt dus altijd op de y-as. B De trilling beweegt rond de evenwichtsstand, deze ligt dus altijd op de y-as. C De trilling beweegt rond de evenwichtsstand, de waarden van de grafiek moeten boven en onder het evenwicht even ver uitwijken. D Goede Antwoord.
Misvatting: De leerling kent het verschil niet tussen de maximale uitwijking t.o.v. de evenwichtsstand en de totale uitwijking.
A Dit is 1 trillingstijd B Goede Antwoord, het amplitude is tussen de maximale uitwijking t.o.v. de evenwichtsstand. C Dit is de totale uitwijking, de leerling kent het verschil niet tussen de maximale uitwijking t.o.v. de evenwichtsstand en de totale uitwijking. D Dit is ½ trillingstijd, na een trillingstijd moet de grafiek zich herhalen. Dat gebeurt hier niet.
Misvatting: leerlingen verwarren de trillingstijd met de amplitude of benoemen ½ trillingstijd. A Goede Antwoord. B Dit is de amplitude. C Dit is de totale uitwijking. D Dit is ½ trillingstijd.
Misvatting: Leerlingen verwarren één fase met 1/2 trillingstijd. Als de slinger weer door de evenwichtsstand gaat dan heeft deze ½ trillingstijd uitgevoerd, dit is 0,5 fase
A De leerling denkt dat wanneer de slinger terug is op hetzelfde punt de fase 0 is. B De leerling heeft geen idee van het begrip fase. C Goede antwoord, als de slinger weer door de evenwichtsstand gaat dan heeft deze ½ trillingstijd uitgevoerd, dit is 0,5 fase omdat de helft van de totaal af te leggen weg alvorens de gehele beweging zicht herhaalt is afgelegd. D De leerling denk dat er een hele trilling is afgelegd omdat de slinger terug is op het startpunt.
Misvatting: Leerlingen verwarren één fase met 1/2 trillingstijd.
A De leerling denkt dat als de slinger in de uiterste stand staat deze opnieuw begint met de slinger beweging en dat de fase dus 0 nul is. B De leerling begrijpt niet wat een fase is. C Goede Antwoord, Als de slinger in de meest rechter stand is, heeft deze ½ trillingstijd uitgevoerd, dit is 0,5 fase D De leerling denkt dat als de slinger in de uiterste stand staat deze opnieuw begint met de slinger beweging en de fase dus 1 is.
Misvatting: Leerlingen denken dat de massa en trillingstijd evenredig zijn.
A In de formule zie je dat de massa onder de wortel staat. Er is dus geen evenredig verband. B Goede antwoord. C De trillingstijd is inderdaad evenredig met de wortel van de massa, maar de 2 mag niet meegerekend te worden voor het verband. Als de veerconstante verandert, blijft de factor 2 onveranderd. D In de formule zie je dat de massa onder de wortel staat. Er is dus geen evenredig verband en de twee mag niet meegerekend te worden voor het verband.
Misvatting: Leerlingen denken dat de massa en trillingstijd evenredig zijn.
A In de formule staat de massa onder de wortel. Als je de massa dus 2 keer zo groot maakt, wordt T 2 keer groter. B In de formule zie je dat de massa onder de wortel staat. Er is dus geen evenredig verband. C In de formule zie je dat de massa onder de wortel staat. Er is dus geen evenredig verband en de twee mag niet meegerekend te worden voor het verband. D Goede Antwoord.
Misvatting: Leerlingen denken dat de massa en trillingstijd evenredig zijn.
A In de formule staat de massa onder de wortel. Als je de massa dus 2 keer zo groot maakt, wordt T √2 keer groter. B In de formule zie je dat de massa onder de wortel staat. Er is dus geen evenredig verband. C In de formule zie je dat de massa onder de wortel staat. Er is dus geen evenredig verband en de twee mag niet meegerekend te worden voor het verband. D Goede Antwoord.
Misvatting: Leerlingen denken dat de massa en trillingstijd evenredig zijn.
A Als een veer 4 keer stugger is, wordt de veerconstante vier keer groter. De veerconstante staat onder de wortel en onder de breuk. Er is dus geen evenredig wortelverband. Als de veerconstante groter wordt, wordt de trillingstijd juist kleiner (je deelt namelijk door een groter getal. B Als een veer 4 keer stugger is, wordt de veerconstante vier keer groter. De veerconstante staat onder de wortel en onder de breuk. Er is dus geen evenredig verband. C Goede antwoord D Als een veer 4 keer stugger is, wordt de veerconstante vier keer groter. De veerconstante staat onder de wortel en onder de breuk. Een 4 keer grotere veerconstante levert een omgekeerd wortelverband alleen is mogelijk de 2 meegerekend en dat mag niet.
Misvatting: De leerling verwacht/denkt dat omdat een u/a/v-grafiek van de trilling altijd een sinusvorm geeft. Dit ook geldt voor de kracht t.o.v. de uitrekking.
A De leerling denkt dat de kracht absoluut bepaald wordt en dus altijd positief is B De leerling denkt dat omdat een u/a/v-grafiek van de trilling altijd een sinusvorm geeft. Dit ook geldt voor de kracht t.o.v. de uitrekking. Dat is echter alleen in een (u/a/v,t)-diagram. C De leerling snapt wel dat er een rechtevenredig verband is tussen F en u, maar je hebt de tegengestelde richting over het hoofd gezien. D Goede antwoord, Als er een rechtevenredig verband is tussen F en u, maar tegengesteld gericht, dan ontstaat er een trilling.
De maximale snelheid 𝑣max=2𝜋𝐴/𝑇. vmax is dus evenredig met A en omgekeerd evenredig met T. De amplitude van trilling 2 is twee keer zo groot, terwijl de trillingstijd 2 keer zo klein is. De maximale snelheid van trilling 1 is dus 4 keer zo groot als die van trilling 2.
A: Leerlingen denken dat de maximale snelheid van een trillend systeem evenredig is met de amplitude van de trilling en zien de invloed van het amplitude over het hoofd.. B: Leerlingen denken dat de maximale snelheid van een trillend systeem evenredig is met de amplitude van de trilling en zien de invloed van de trillingstijd over het hoofd. C: Goede antwoord. Trilling twee heeft ½ zo groot Amplitude (evenredig) en een trillingstijd die 2x zo groot is (omgekeerd evenredig). Deze versterken elkaar tot een factor ¼ keer vmax t.o.v. trilling 1. D: Leerlingen verwarren in de notatie de steilheid van de twee trillingen met elkaar
Misvatting: De leerling heeft niet in de gaten dat de 2𝜋 ook in de factor thuis hoort.
De maximale snelheid 𝑣max=2𝜋𝐴/𝑇 De amplitude is 4 m en de trillingstijd is 2 s. de maximale snelheid is dus 4π m/s
A: Je hebt waarschijnlijk de amplitude en de trillingstijd verkeerdom gedeeld. B: Je hebt waarschijnlijk de trillingstijd gedeeld door de amplitude en hebt de 2𝜋 niet meegerekend. C: Goede antwoord, de factor is gelijk aan de A/T*2𝜋. D: Je hebt waarschijnlijk als factor A/T genomen en hebt de 2𝜋 niet meegerekend.
Misvatting: Δ𝜑=Δt𝑇. De leerling denkt dat Δt twee punten van een trilling het fase verschil is.
A Goede antwoord. Δ𝜑=Δt𝑇 B Leerlingen zien het faseverschil als Δt twee punten van een trilling als deze door de as in positieve richting gaat. C Leerlingen verwarren het faseverschil met de trillingstijd. D De leerling weet niet wat een faseverschil is.
Misvatting: Δ𝜑=”Δt” /𝑇. De leerling denkt dat Δt twee punten van een trilling het fase verschil is.
A Goede antwoord. Δ𝜑=”Δt” /𝑇 B Leerlingen zien het faseverschil als Δt twee punten van een trilling als deze door de as in positieve richting gaat. C Leerlingen verwarren het faseverschil met de trillingstijd. D De leerling weet niet wat een faseverschil is.
Misvatting: De leerling denkt dat een verschil in trillingstijd een bepaling van het faseverschil niet hindert.
A de leerling deelt Δ𝑡 door de trillingstijd van de rode trilling en heeft mogelijk niet in de gaten dat de blauwe trilling een ander trillingstijd heeft. B De leerling denkt dat het fase verschil gelijk is aan Δ𝑡. C De leerling heeft mogelijk niet in de gaten dat de blauwe trilling een ander trillingstijd heeft en denkt dat de T ook het fase verschil is. D Goede antwoord. De beide trillingen hebben een verschillende trillingstijd. Faseverschil kun je alleen bepalen bij gelijke trillingstijd of op een specifiek tijdstip.
Misvatting: De leerling denkt dat een verschil in trillingstijd een bepaling van het faseverschil niet hindert.
A de leerling deelt Δ𝑡 door de trillingstijd van de rode trilling en heeft mogelijk niet in de gaten dat de blauwe trilling een ander trillingstijd heeft. B De leerling denkt dat het fase verschil gelijk is aan Δ𝑡. C De leerling heeft mogelijk niet in de gaten dat de blauwe trilling een ander trillingstijd heeft en denkt dat de T ook het fase verschil is. D Goede antwoord. De beide trillingen hebben een verschillende trillingstijd. Faseverschil kun je alleen bepalen bij gelijke trillingstijd of op een specifiek tijdstip.
Misvatting: De leerling denkt dat de lengte van de schommel bepalend is i.p.v. de plaats van het zwaartepunt.
A De leerling heft waarschijnlijk het je gedacht dat de slingerlengte toeneemt. Deze neemt juist af. B Goede antwoord. Als je gaat staan dan stijgt het zwaartepunt. De lengte van de slinger neemt daardoor af. Omdat de trillingstijd evenredig is met de wortel van de lengte van de slinger zal de trillingstijd afnemen. C De leerling denkt waarschijnlijk dat de massa i.p.v. de slingerlengte van belang is en deze gelijk blijft. De massa speelt geen rol bij en slinger, alleen de slingerlengte.
Misvatting: De leerling denkt dat de snelheid nul is in de evenwichtsstand en of dat de snelheid gelijk moet zijn aan de versnelling.
A De leerling denkt waarschijnlijk dat als de snelheid 0 is de versnelling ook 0 moet zijn. B Goede antwoord. In de uiterste stand is de raaklijn horizontaal. De snelheid is dus gelijk aan 0. De kracht is juist maximaal, dus de versnelling is ook maximaal (niet nul). C de leerling denkt dat in de evenwichtsstand de snelheid 0 moet zijn (terwijl daar de uitwijking 0 is) en dat deze in de uiterste stand dus niet 0 is hetzelfde geldt voor de versnelling. D De leerling denkt waarschijnlijk dat als de versnelling maximaal is de snelheid ook maximaal moet zijn.
Misvatting: De leerling denkt dat de utrekking rechtevenredig is vanwege de wet van Hook. Deze bepaald als de massa aan de veer hangt welliswaar de hoogte van het evenwichtspunt echter niet de uitwijking van de trilling.
A De leerling verward het amplitude met de uitrekking volgens de wet van Hook. Hierdoor denkt de leerling dat een grotere massa resulteert in een grotere amplitude. De massa heeft alleen invloed op de trillingtijd. Óf de leerling denkt dat de trillingstijd omgekeerd evenredig is met de massa. B Goede antwoord. De trillingstijd is recht evenredig met de wortel van de massa. Een grotere massa resulteert in een grotere trillingstijd. Deze is te zien in de blauwe grafiek. C De leerling heeft geen inzicht in de relatie tussen massa en trillingstijd in een massa-veersysteem. D De leerling heeft geen inzicht in de relatie tussen massa en trillingstijd in een massa-veersysteem.
Misvatting: De leerling denkt dat een grotere veerconstante een groter uitwijking geeft.
A Goede antwoord. De trillingstijd is omgekeerd evenredig met de wortel van de veerconstante. Een grote veerconstante (stugge veer) resulteert in een kleinere trillingstijd. B Waarschijnlijk denk je dat een grotere veerconstante resulteert in een grotere amplitude. Daar is geen relatie. C De leerling heeft geen inzicht in de relatie tussen de veerconstante en de trillingstijd in een massa-veersysteem. D De leerling heeft geen inzicht in de relatie tussen de veerconstante en de trillingstijd in een massa-veersysteem.
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie: https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
Misvatting: Leerlingen denken dat bij het ontbinden van vectoren de componenten loodrecht op de hulplijn getekend moeten worden.
A Dit is een klassieke misconceptie: de hulplijnen loodrecht op de te ontbinden richtingen tekenen. Dit geeft een vliegervorm, maar is niet juist. B Een hulplijn loodrecht op Fres getekend. Niet Niet correct, want geen parallellogram. C Eén hulplijn loodrecht op een ontbindingsrichting en de andere evenwijdig daar aan. Niet correct, want geen parallellogram. D Evenwijdig aan de beide richingen een hulplijn door de punt van Fres, dan krijg je een parallellogram. Dat is correct.
Misvatting: De stippellijnen geven de richting van de kracht aan, niet de grootte..
A Twee hulplijnen loorecht op de richtingen getekend. Geen parallellogram, dus niet corrrect. B Twee hulplijnen loorecht op de richtingen getekend, maar de andere kant op doorgetrokken. Geen parallellogram, dus niet corrrect. C Hier wel een parallellogram. D Hulplijn loodrecht op Fres. Geen parallellogram. E Hulplijn loodrecht op één richting. Geen parallellogram.
Misvatting: Leerlingen denken dat bij het ontbinden van vectoren de componenten loodrecht op de hulplijn getekend moeten worden.
A De omgekeerde Fz is nu verkeerd ontbonden met een hulplijn loodrecht hier op. B Dit is de juiste methode. Fz omgeklapt en ontbonden in de richting van de beide touwen met de omgekeerde parallellogrammethode. C De spankracht wordt in de richting van beide touwen geleverd, niet loodrecht omhoog. D Dit is de klassieke misconceptie: de hulplijnen loodrecht op de te ontbinden richtingen getekend. Dit geeft een vliegervorm, maar is niet juist.
Misvatting: De normaalkracht Fn is vaak gelijk aan de zwaartekracht Fz, bijvoorbeeld als een voorwerp langs een horizontaal vlak beweegt. Maar het niet altijd waar!
A Klassieke misconceptie: Fn is altijd tegengesteld aan Fz. Op een helling geldt dat niet. B Ook hier is Fn tegengesteld aan Fz getekend. Fn werkt loodrecht op het oppervlak. C Fn is hier in de juiste richting en in de juiste verhouding getekend. D Fn is hier in de juiste richting, maar te klein. E Fn is hier in de juiste richting, maar de groot getekend.
Misvatting: Leerlingen denken dat er een ‘voorwaartse kracht’ op de bal moet werken om hem in beweging te houden. In werkelijkheid werken er in situatie (II) alleen krachten omlaag.
Uitwerking: Op de bal werken sowieso zwaartekracht en luchtwrijvingskracht. De gooikracht kan niet meer werken, die werkt alleen zolang er contact is tussen de bal en de hand.
A Fout. Veel leerlingen denken dat de gooikracht de gehele weg omhoog werkt. Alleen als de hand de bal raak is daar sprake van. B Zwaartekracht werkt altijd, en de gooikracht werkt niet meer. C Zou correct zijn als wrijving wordt verwaarloosd D De gooikracht werkt alleen als er contact is tussen de hand en de bal E: Correct
Misvatting: Leerlingen denken dat er een ‘voorwaartse kracht’ op de bal moet werken om hem in beweging te houden. In werkelijkheid werken er in situatie (II) alleen krachten omlaag.
Uitwerking: Op de bal werkt sowieso zwaartekracht. In situatie (III) staat de bal even stil, en werkt er dus geen luchtwijvingskracht. De gooikracht kan niet meer werken, die werkt alleen zolang er contact is tussen de bal en de hand.
A Fout. Veel leerlingen denken dat de gooikracht de gehele weg omhoog werkt. Alleen als de hand de bal raak is daar sprake van. B Zwaartekracht werkt altijd, en de gooikracht werkt niet meer. C Correct D De gooikracht werkt alleen als er contact is tussen de hand en de bal E: Op het hoogste punt staat de bal stil, en werkt er dus geen wrijvingskracht
Misvatting: Leerlingen denken dat er een kracht omhoog moet werken in situatie (II). Hoe komt de bal anders omhoog?
A De luchtwrijving werkt altijd tegen de bewegingsrichting in. De bal beweegt hier omhoog, dus moet de luchtwrijving omlaag wijzen. B De luchtwrijving werkt altijd tegen de bewegingsrichting in. De bal beweegt hier omhoog, dus moet de luchtwrijving omlaag wijzen. C Beide krachten op de bal (Fz en Flw) wijzen naar beneden. De resulterende kracht is de som van de twee krachten, die moet dus ook omlaag wijzen D Correct
Misvatting: Leerlingen denken dat er een kracht omhoog moet werken in situatie (II). Hoe komt de bal anders omhoog?
A In situatie (III) staat de bal stil, er werkt op dat moment dus geen luchtwrijving B In situatie (III) staat de bal stil, er werkt op dat moment dus geen luchtwrijving C Correct D In situatie (III) staat de bal stil, er werkt op dat moment dus geen luchtwrijving
Misvatting: Leerlingen tellen vaak de grootte van krachen bij elkaar op. In deze opgave: 4 + 6 = 10 N. Dit mag alleen als de krachten in dezelfde richting staan. Anders moet je een parallellogramconstructie maken.
Uitwerking: je hoeft geen Pythagoras uit je hoofd te doen: je kunt uit een schets al zien dat de resulterende kracht groter moet zijn dan 6 N. Omdat ze niet dezelfde kant op wijzen, valt 10 N af. Dus blijft antwoord D over.
A Je mag de grootte van twee krachten alléén van elkaar aftrekken als ze precies tegenover elkaar staan B In deze constructie zal Fres groter zijn dan de twee componenten C In deze constructie zal Fres groter zijn dan de twee componenten D Correct E Je mag de grootte van twee krachten alléén bij elkaar optellen als ze precies tegenover elkaar staan
Misvatting: Vectoren kan je niet zomaar optellen als getallen. Wel helpt het om te weten wat er gebeurt als de krachten dezelfde kant op staan (optellen van de groottes) en tegenover elkaar staan (aftrekken)
De krachten staan nu bijna tegenover elkaar. Ze werken elkaar dus heel erg tegen. Als ze echt tegenover elkaar stonden, zou 2,0 N het goede Antwoord zijn. Maar nu is B het goede antwoord
A Dit zou waar zijn als de krachten precies tegenover elkaar stonden. Dat is hier niet het geval. B Correct C Probeer je het parallellogram voor te stellen dat ontstaat als je de krachten samen neemt. De lengte van Fres is minder dan 4,0 N. D Probeer je het parallellogram voor te stellen dat ontstaat als je de krachten samen neemt. De lengte van Fres is minder dan 6,0 N. E Dit zou waar zijn als de krachten dezeflde kant op wijzen. Maar dat is niet zo.
Misvatting: Leerlingen denken dat de luchtweerstand (veel) groter is als de parachute is uitgeklapt.
Uitwerking: In beide gevallen is er sprake van constante snelheid. De 1e wet van Newton geeft : Fres= 0 N. Aangezien Fz en Fw de enige krachten zijn die werken op de parachute, moeten die gelijk aan elkaar zijn. Omdat de zwaartekracht in beide situaties gelijk is, is de wrijvingskracht dat ook
Extra: Vlak na het uitklappen is de wrijvingskracht wél groter dan de zwaartekracht. Daardoor neemt de snelheid van de parachute af. Maar als er opnieuw een constante snelheid wordt bereikt, is de wrijving weer afgenomen tot de oude waarde.
A Zie uitwerking B Zie uitwerking C Correct D Na het uitklappen is er nog wel wrijvingskracht (er beweegt iets door de lucht dus er is luchtwrijving) E Na het uitklappen is er nog wel wrijvingskracht (er beweegt iets door de lucht dus er is luchtwrijving)
Misvatting: Leerlingen hebben moeite met het verband tussen kracht en (verandering van) snelheid Uitwerking: omdat de lucht niet 0 N is, heeft de parachutist een snelheid. A valt dus af. Verder zien we dat de luchtwrijving kleiner is dan de zwaartekracht. De resulterende kracht wijst dus naar beneden. Dat betekent dat de parachutist aan het versnellen is. Dat komt overeen met situatie B.
A De parachutist staat hier nog stil. Dan is er geen luchtwrijving. B Correct C De parachutist heeft hier een constante snelheid. Dus Fres = 0. Dat komt niet overeen met het plaatje. D De parachutist vertraagt hier. Dan moet Fw dus groter zijn dan Fres E De parachutist heeft hier een constante snelheid. Dus Fres = 0. Dat komt niet overeen met het plaatje.
Misvatting: Leerlingen hebben moeite met het verband tussen kracht en (verandering van) snelheid Uitwerking: In het plaatje zien we dat de luchtwrijving groter is dan de zwaartekracht. De resulterende kracht wijst dus omhoog. Dat betekent dat de parachutist aan het afremmen is. Dat komt overeen met situatie D.
A De parachutist staat hier nog stil. Dan is er geen luchtwrijving. B De parachutist is in situatie B aan het versnellen, dan zou Fres omlaag moeten werken, maar hij werkt omhoog (zie plaatje) C De parachutist heeft hier een constante snelheid. Dus Fres = 0. Dat komt niet overeen met het plaatje. D Correct E De parachutist heeft hier een constante snelheid. Dus Fres = 0. Dat komt niet overeen met het plaatje.
Misvatting: Leerlingen hebben gehoord van de 3e wet van Newton: Factie = -Freactie. Leerlingen realiseren zich vaak niet dat die reactiekracht werkt op het eerste voorwerp, niet het tweede. Uitwerking: de aarde oefent een aantrekkende kracht uit op de maan. Dus oefent de maan een even grote kracht uit op de aarde, ook aantrekkend.
A Correct. B Als de oorspronkelijke kracht van de aarde op de maan werkt, dan werkt de reactiekracht van maan op de aarde. C De reactiekracht is even groot en tegengesteld gericht aan de oorspronkelijke kracht. D De reactiekracht is even groot en tegengesteld gericht aan de oorspronkelijke kracht.
Misvatting: Leerlingen denken dat de normaalkracht een krachtenpaar vormt met de zwaartekracht. Dat draagt ook bij aan het idee dat ze in grootte altijd gelijk aan elkaar moeten zijn. Uitwerking: De zwaartekracht op het boek is de gravitatiekracht die de aarde op het boek uitoefent. De reactiekracht is dus de gravitatiekracht van het boek op de aarde.
A Een kracht kan niet zijn eigen reactiekracht zijn. B De normaalkracht is de kracht van de tafel op het boek. Maar de gravitatiekracht is de kracht van de aarde op het boek. Deze twee vormen dus geen krachtenpaar. C Het gewicht is de kracht die het boek op de tafel uitoefent. Maar de gravitatiekracht is de kracht van de aarde op het boek. Deze twee vormen dus geen krachtenpaar. D Correct
Misvatting: Leerlingen denken dat de normaalkracht een krachtenpaar vormt met de zwaartekracht. Dat draagt ook bij aan het idee dat ze in grootte altijd gelijk aan elkaar moeten zijn. Uitwerking: De gewichtskracht is de kracht van het boek op de tafel. De reactiekracht moet dus de kracht van de tafel op het boek zijn. Die noemen we de normaalkracht.
A De zwaartekracht is de gravitatiekracht van de aarde op het boek. Dat is dus geen reactiekracht op de gewichtskracht. B Correct. C Een kracht kan niet zijn eigen reactiekracht zin. D De gravitatiekracht van het boek op de aarde is de reactiekracht van de gravitatiekracht van de aarde op het boek.
Misvatting: Door al het werken met de derde wet van Newton weten leerlingen vaak niet meer goed welke kracht op welk voorwerp werkt.
A De gewichtskracht werkt op de tafel B Correct C De gewichtskracht werkt op de tafel, en de zwaartekracht ontbreekt D De gewichtskracht werkt op de tafel E Als alleen de zwaartekracht zou werken, viel het boek dwars door de tafel heen. De tafel moet ook een kracht uitoefenen op het boek, die noemen we de normaalkracht. F De gewichtskracht werkt juist op de tafel. En de zwaartekracht en de normaalkracht ontbreken hier.
Misvatting: Volgende de derde wet van Newton werkt er een kracht van de knuppel op de bal, maar ook een even grote kracht van de bal op de knuppel (maar tegengesteld gericht).
A Waarschijnlijk denk je dat er alleen een kracht van de knuppel op de bal werkt. Er is echter sprake van een krachtenpaar. B Zie A. C Correct D Zie uitwerking
Misvatting: De resulterende kracht is het grootst tijdens de grootste versnelling. Omdat het afremmen korter duurt dan het optrekken en delta V gelijk is, is de versnelling (vertraging) tijdens het afremmen het grootst. Antwoord C dus.
A Bedenk wanneer de versnelling groter is. B De snelheid is constant, dus de versnelling is 0~m/s² C correct D Bedenk wanneer de versnelling groter is.
Misvatting: Als er sprake is van een constante snelheid dan is de resulterende kracht gelijk aan 0 N. De wrijvingskrachten zijn dan gelijk aan de zwaartekracht. In beide situaties is de luchtweerstand dus gelijk aan de zwaartekracht. Antwoord B dus.
A Waarschijnlijk denk je dat de luchtweerstand bij een open parachute groter is dan bij gesloten parachute. Dit is niet waar, want de snelheid ligt met open parachute lager. B Correct. C Waarschijnlijk denk je dat de luchtweerstand bij hogere snelheid altijd groter is. Bij open parachute is echterde snelheid lager.
Misvatting: Bij een constante snelheid is Fres gelijk aan 0N. De motorkracht heft de wrijvingskrachten op.
A Waarschijnlijk denk je dat er een resulterende vooruit nodig is om een auto op snelheid te houden. Dit is niet zo. Fres moet 0N zijn. B Correct. C Zie antwoord.
Misvatting: De versnelling is in beide situaties gelijk (g). Δv blijft dus ook gelijk. Tennisbal P heeft na 1,0 seconde al een grotere snelheid. Deze snelheid blijft steeds groter dan die van Q. Deze blijft dus uitlopen; Δh neemt toe.
A Waarschijnlijk denk je bal P meer versnelt doordat deze een voorsprong heeft. Dit is niet zo. B Waarschijnlijk denk je dat bal P door het versnellen het verschil in snelheid inloopt. Dit is niet zo: beide ballen krijgen dezelfde versnelling. C Correct. D. Waarschijnlijk denk je dat het hoogteverschil niet toeneemt, doordat bal Q ook valt (en wellicht inloopt op bal P). Dit is niet zo.
Misvatting: Voor een constante snelheid moet Fres = 0N zijn. De trapkracht moet dezelfde waarde hebben als de wrijvingskracht. Antwoord B dus.
A Waarschijnlijk denk je dat de beide krachten van elkaar af moet trekken. B Correct C Waarschijnlijk denk je dat er geen trapkracht nodig is voor een constante snelheid. Dat is niet zo, de wrijvingskracht moet worden opgeheven. D. Waarschijnlijk denk je dat er nog 35 N meer moet worden geleverd bovenop de 55 N die al werd geleverd. Dit is niet zo. Fres = 0N.
Misvatting: De normaalkracht staat loodrecht op het oppervlak en heft de loodrechte component van de zwaartekracht op. Antwoord B.
A Waarschijnlijk denk je dat de normaalkracht verticaal is en de zwaartekracht opheft. Dit is bij een helling niet zo. B Correct. C Dit is de richting van de loodrechte component van de zwaartekracht. D Dit is de richting van de zwaartekracht.
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
Misvatting: Dit is de bekende situatie. Een voorwerp is in rust op een horizontale vloer, dan geldt Fz = FN. De meeste leerlingen zullen deze vraag goed hebben (Vraag c). Benadruk hier de redenering: Voorwerp is in rust, dus (1e wet v Newton) geldt Fres = 0. De enige krachten die werken op de passagier zijn Fz en FN, dus geldt Fz = FN.
A: De leerling vergist zich mogelijk met een neerwaartse versnelling. Of met een voorwerp op een hellend vlak. B: De leerling vergist zich met een opwaartse versnelling op een horizontaal vlak. C: Correct D: Als het soort beweging bekend is kun je dit weten.
Misvatting: Fz altijd gelijk is aan FN.
A: Onjuist, de leerling vergist zich in de richting van de Fres. B: Correct. Om een Fres te opwaarts te creëren moet FN > Fz zijn. C: De leerling die dit antwoord zit nog met het misconcept dat Fz altijd gelijk is aan FN. Deze leerling heeft niet door dat bij een vertraging of versnelling op een horizontaal vlak Fz niet gelijk kan zijn aan FN. D: Als het soort beweging bekend is kun je dit weten.
Misvatting: Fz altijd gelijk is aan FN.
A: De leerling vergist zich mogelijk met een neerwaartse versnelling. Of met een voorwerp op een hellend vlak. B: De leerling vergist zich met een opwaartse versnelling op een horizontaal vlak. C: Correct, als een voorwerp is met een constante snelheid op een horizontale vloer beweegt, dan geldt: De resulterende kracht de Fres= 0 N en is Fz = FN. D: Als het soort beweging bekend is kun je dit weten.
Misvatting: Fz altijd gelijk is aan FN. Een leerling die B antwoordt heeft een nieuw misconcept te pakken: Als er een versnelling is, dan is FN kleiner dan Fz. Met deze vraag controleer je of leerlingen de redenering uit de vorige vragen zelf kunnen opstellen. Vraag wel na hoe de redenering werkt, want ‘andersom dan bij het versnellen’ is niet voldoende bewijs van leren.
A: Correct. Een omhooggaande lift die vertraagd heft een Fres naar beneden dus geldt Fz > FN. B: Een leerling die dit antwoordt geeft heeft een nieuw misconcept te pakken: Als er een versnelling is, dan is FN kleiner dan Fz. C: De leerling die dit antwoord zit nog met het misconcept dat Fz altijd gelijk is aan FN. Deze leerling heeft niet door dat bij een vertraging of versnelling op een horizontaal vlak Fz niet gelijk kan zijn aan FN. D: Als het soort beweging bekend is kun je dit weten.
Misvatting: Het misconcept is hier dat een weegschaal je massa meet. Hij meet de normaalkracht (en dat gedeeld door 9,81). De Fz is steeds hetzelfde, en de Fn was alleen bij het versnellen groter dan Fz.
A: Correct. Als de lift omhoog versnelt geldt dat de FN > Fz . De weegschaal meet de normaalkracht (en dat gedeeld door 9,81). Dus geeft hier het meeste aan. B: Deze leerling heeft niet door dat als een voorwerp is met een constante snelheid op een horizontale vloer beweegt, dan geldt: De resulterende kracht de Fres= 0 N en is Fz = FN. De weegschaal meet de normaalkracht (en dat gedeeld door 9,81). En geeft hier dus de juiste massa aan. C: De leerling vergist zich mogelijk in de richting van de resulterende kracht en heeft niet door dat hier juist gekdt dat FN < Fz. en de weegschaal juist de laagste waarde aangeeft. D: Een leerling die dit antwoordt geeft nog niet goed door wat een weegschaal meet. Leg die leerling uit dat er veren in een weegschaal zitten. Dat het dus een soort veerunster is. En die meet een kracht. De weegschaal zit tussen de vloer en jou, en meet dus de kracht die de vloer op jou uitoefent (en andersom). Dat is de normaalkracht.
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie: https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
Misvatting: Deze vraag checkt of leerlingen weten dat de massa van een atom bepaald wordt door de kerndeletjes, en het volume door de elektronen. Oftewel: De elektornen zijn heel licht en de kerndeeltjes heel klein en dicht op elkaar.
A De elektronen bevinden zich rond de kern, Meestal op grote afstand. Daarom bepalen zij het volume van het atoom B De kerndeeltjes zijn veel zwaarder dan de elektronen. Daarom bepalen zij de massa van het atoom C Het is precies omgekeerd. De elektronen zijn licht en vliegen ver van de kerndeeltjes. De kerndeeltjes zijn zwaar en zitten in het midden van het atoom D Correct
Misvatting: Leerlingen denken dat bij het uitzenden van een betadeeltje (electron) het aantal protonen niet verandert.
Bij een alpha-verval worden twee protonen en twee neutronen weggeschoten. Bij een beta-verval wordt een elektron weggeschoten. Dit elektron is onstaan bij de transformatie van een neutron in een proton. Er is dus een extra proton bijgekomen.Wel element een kern is wordt bepaald door het aantal protonen. Bij beide vervallen verandert het aantal protonen, dus ook het element.
A Correct. Een ander aantal protonen betekent een ander element B Niet goed. Zie A C Niet goed. Voor een isotoop moet het aantal protonen hetzelfde blijven D Niet goed. De massa hoeft niet altijd te veranderen, het kan ook dat een proton in een neutron verandert
Misvatting: De leerling merkt het verschil tussen het doorlaten van straling en het tegenhouden van straling niet op.
A: 25% wordt doorgelaten (2x gehalveerd) maar de vraag is hoeveel er tegengehouden wordt B: Als de plaat 4,0 cm dik was, zou hij 50% tegenhouden. Maar hij is 8,0 cm dik C: Correct D: De eerste 4,0 cm houdt 50% van de straling tegen. De volgende 4,0 cm houdt 50% van de **overgebleven** straling tegen. Dat is 50% van 50%, dus 25% van de oorspronkelijke straling.
Misvatting: Het misconcept hier is dat een bestraald voorwerp zelf radioactief wordt. Het verschil tussen bestralen en besmetten. Het tweede misconcept dat hier speelt is dat een röntgenfoto wordt gemaakt met een radioactieve bron. Dat is onjuist er wordt een kunstmatige stralingsbron, een röntgenmap gebruikt.
Stelling A: Röntgenstraling is ioniserend. Dat betekent dat het in staat is elektronen die rond atomen vliegen weg te slaan. Als het atoom deel uitmaakte van een groter molecuul, dan kan dat molecuul uit elkaar vallen. Daardoor raakt je cel beschadigd. Stelling A is dus waar. Stelling B: Je wordt niet besmet met een ioniserende of radioactieve bron en wordt dus zelf geen stralingsbron.
Op basis van het bovenstaande:
A: Fout B: Correct C: Fout D: Fout
Misvatting:
Na één halveringstijd is de helft van de oorspronkelijke stof vervallen, dus er zijn nog 500 kernen over. Deze kernen zijn vervallen in een andere atoomsoort. Deze blijft in principe aanwezig in het materiaal. (Het zou kunnen dat de andere stof gasvormig is. In dat geval zou dat gas kunnen ontsnappen waardoor je met 500 kernen van de oorspronkelijke stof blijft zitten. Er zijn echter ook in een eventuele gasvorm wel degelijk 500 kernen van deze stof over.
A: Correct B: Dit zou betekenen dat álle oorspronkelijke atomen zijn vervallen. Na één halveringstijd is slechts de helft van de atomen vervallen. C: Bij een vervalreactie verandert het oorspronkelijke atoom in een atoom van een andere soort (een andere isotoop). Deze andere isotoop blijft wel aanwezig. D: Van de oorspronkelijke stof zijn nog 500 kernen over.
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie: https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
Misvatting: De leerling verwart een lopende golf met een staande golf/De leerling denkt dat een deeltje met de golf meebeweegt.
A De leerling vergist zich in de richting waarin de golf zich voortplant. B Goede antwoord. Stel je voor dat het plaatje eigenlijk een video is die op pauze staat. Als je de video heel even aanzet, zou het hele golfpatroon een klein stukje naar rechts bewegen. De punten A t/m E bewegen niet mee naar rechts, die blijven horizontaal gezien op hun plek. Dan zie je dat punt C naar beneden is bewogen. Het dal dat eerst nog tussen A en C zat is opgeschoven naar rechts, dus zit C in het dal. C is dus naar beneden bewogen. C Bij een transversale golf bewegen de deeltjes alleen loodrecht op de golfbeweging dus van boven naar beneden. De leerling vergist zich met een longitudinale golf. D Bij een transversale golf bewegen de deeltjes alleen loodrecht op de golfbeweging dus van boven naar beneden. De leerling vergist zich met een longitudinale golf.
Misvatting: De leerling verwart een lopende golf met een staande golf/De leerling denkt dat een deeltje met de golf meebeweegt.
A Goede antwoord. Stel je voor dat het plaatje eigenlijk een video is die op pauze staat. Als je de video heel even aanzet, zou het hele golfpatroon een klein stukje naar rechts bewegen. De punten A t/m E bewegen niet mee naar rechts, die blijven horizontaal gezien op hun plek. Dan zie je dat punt A naar boven is bewogen. De berg die eerst nog vóór punt A zat is opgeschoven naar rechts, dus zit A op de berg. A is dus naar boven bewogen. B De leerling vergist zich in de richting waarin de golf zich voortplant. C Bij een transversale golf bewegen de deeltjes alleen loodrecht op de golfbeweging dus van boven naar beneden. De leerling vergist zich met een longitudinale golf. DBij een transversale golf bewegen de deeltjes alleen loodrecht op de golfbeweging dus van boven naar beneden. De leerling vergist zich met een longitudinale golf.
Misvatting: De leerling denkt dat een hogere toon komt door een lagere golflengte en of een lagere frequentie.
A Waarschijnlijk heb je geredeneerd met een bron die bij je vandaan beweegt. B Goede antwoord. Als een brandweerwagen naar je toe komt rijden dan wordt de uitgezonden golf ‘ingedrukt’. De achterkant van een golft komt eerder aan dan bij een stilstaande bron. De golflengte neemt af, de frequentie dus toe. Je hoort dit aan de hogere toonhoogte. C Waarschijnlijk heb je niet door dat golflengte en frequentie omgekeerd evenredig zijn. D Waarschijnlijk heb je niet door dat golflengte en frequentie omgekeerd evenredig zijn.
Misvatting: De leerling denkt dat interferentie niet bij alle golfverschijnselen kan optreden/De leerling denkt dat licht geen golfverschijnsel is maar een deeltje (foton)
A De leerling denkt dat licht geen golfverschijnsel is maar een deeltje (foton) B De leerling heeft niet door dat zowel licht als geluid een golfverschijning zijn. C Goede antwoord. Interferentie is een effect dat optreedt bij golfverschijnselen. Zowel licht als geluid zijn golfverschijnselen. D De leerling heeft geen inzicht in wat interferentie is.
Misvatting: De leerling verwart de tijd-as en plaats-as en heft niet door dat wat op de tijd-as het meest naar links gebeurt in de plaats-as juist helemaal rechts gebeurt. Omdat dat het begin was.
A De leerling verwart de tijd-as en plaats-as en heeft niet door dat wat op de tijd-as het meest naar links gebeurt in de plaats-as juist helemaal rechts gebeurt. Omdat dat het begin was. B Het goede antwoord. Het (u,x)-diagram heeft de gespiegelde vorm van het (u,t)-diagram (om de verticale as). Het touw is op t=0s op een negatieve uitwijking begonnen. Daarna is deze omhoog bewogen en weer naar de evenwichtsstand bewogen. Op het meest recente tijdstip is de uitwijking dus 0, dit is op x=0. C Waarschijnlijk denk je dat dat het (u,t)-diagram om beide assen gespiegeld moet zijn. D Waarschijnlijk denk je dat het (u,t)-diagram om de horizontale as gespiegeld moet zijn.
Misvatting: De leerling vergist zich in de richting van verplaatsing en/of afgebeelde tijd.
A Goede antwoord. Het tijdstip afgebeeld is t=1s. Naar t=-1 s is twee seconden terug en dus ook twee meter terug. B De leerling heeft de tijd 2 seconde vooruit geschoven in plaats van terug. C De leerling heeft niet gelezen dat het huidige tijdstip t=1s is, maar heeft t=0s genomen. D De leerling heeft geen begrip van het voorgelegd probleem.
Misvatting: De leerling vergist zich in de richting van verplaatsing en of afgebeelde tijd.
A De leerling denkt dat beide diagrammen hetzelfde zijn. B Goede antwoord. Het (u,t)-diagram heeft de (rond de verticale as) gespiegelde vorm van het (u,x)-diagram. Op het tijdstip t=1,0 s is de uitwijking gelijk aan 0 (de evenwichtsstand van deze golfvorm). Een seconde eerder was dit de bovenste piek. C De leerling denkt dat de grafiek een seconde terug geschoven. D De leerling denkt dat de grafiek wel gespiegeld rond x=2,0, dit had je moeten doen rond x=1,0m.
Misvatting: De leerling heeft niet door dat hier de relatie 𝑣=𝜆∙𝑓 geldt.
A Je denkt waarschijnlijk dat de golflengte gelijk blijft, terwijl de frequentie verandert. B Goede antwoord. De frequentie van een golf blijft gelijk. Een grotere golfsnelheid resulteert daarom in en grotere golflengte. In dieper water is de golflengte dus groter dan in ondiep water. Antwoord B C Waarschijnlijk denk je dat golflengte en golfsnelheid omgekeerd evenredig zijn. D Waarschijnlijk denk je dat de golflengte geleidelijk afneemt in ondiep water. Deze neemt echter alleen bij de overgang af.
Misvatting: De leerling heeft niet door dat hier de relatie 𝑣=𝜆∙𝑓 geldt.
A Je denkt waarschijnlijk dat de golflengte gelijk blijft, terwijl de frequentie verandert. B Goede antwoord. De frequentie van een golf blijft gelijk. Een grotere golfsnelheid resulteert daarom in en grotere golflengte. In dieper water is de golflengte dus groter dan in ondiep water. Antwoord B C Waarschijnlijk denk je dat golflengte en golfsnelheid omgekeerd evenredig zijn. D Waarschijnlijk denk je dat de golflengte geleidelijk afneemt in ondiep water. Deze neemt echter alleen bij de overgang af.
Misvatting: De leerling denkt dat bij de grondtoon (die hier te zien is) een hele golflengte past. Dit is echter een halve golflengte. Een handige regel is: tussen een knoop en een buik zit een kwart golflengte.
A Waarschijnlijk denk je dat een hele golflengte uit vier buiken bestaat B Waarschijnlijk denk je dat een golflengte uit vijf ‘stukjes’ tussen B en K bestaat. C Goede Antwoord. Er is één buik met twee knopen te zien. Een hele golflengte bestaat uit twee buiken tussen twee knopen aan de uiteinden. D Waarschijnlijk denk je dat bij de grondtoon (die hier te zien is) een hele golflengte past. Dit is echter een halve golflengte.
Misvatting: Waarschijnlijk denk je dat bij de grondtoon (die hier te zien is) een hele golflengte past. Dit is echter een halve golflengte. Een handige regel is: tussen een knoop en een buik zit een kwart golflengte.
A Goede antwoord. Er is één buik met één knoop te zien. Een hele golflengte bestaat uit twee buiken tussen twee knopen aan de uiteinden. Hier is dus een kwart golflengte te zien. B De leerling denkt dat een golflengte uit 5 ‘stukjes’ tussen B en K bestaat. C De leerling denkt dat een golflengte één ‘berg’ en ‘dal’ is. D Waarschijnlijk denk je dat bij de grondtoon (die hier te zien is) een hele golflengte past. Dit is echter een kwart golflengte.
Misvatting: alle punten voeren op hetzelfde moment een zelfde soort beweging uit.
A Omdat de lijn hier nergens een uitwijking heeft denkt de leerling dat alle punten stilstaan. B De leerling denkt dat net als bij n=1 de punten allen dezelfde kant op bewegen. C De leerling denkt dat net als bij n=1 de punten allen dezelfde kant op bewegen. D Goede antwoord. Als punt in het midden omhoog beweegt, dan beweegt een punt tussen de twee linker knopen omlaag. Als een trilling door de evenwichtsstand gaat, is de snelheid maximaal (denk bijvoorbeeld aan een schommel, die gaat het snelst op het laagste punt, en dat is de evenwitchtsstand) Alleen bij de grondtoon bewegen alle punten van de snaar in dezelfde richting.
Misvatting: De leerling denkt dat alleen in de knooppunten de snelheid nul kan zijn
A Goede antwoord. In de uiterste standen keert de bewegingsrichting overal om en is dus overal de snelheid 0. Antwoord A. Als een trilling in de uiterste stand staat, is de snelheid nul (denk bijvoorbeeld aan een schommel, die staat eventjes stil op de uiterste standen) B De leerling denkt dat net als bij n=1 de punten allen dezelfde kant op bewegen. C De leerling denkt dat net als bij n=1 de punten allen dezelfde kant op bewegen. D De leerling heeft niet door dat voor alle punten dit de uiterste uitwijking is in een staande golf en dus in alle punten de snelheid nul is.
Misvatting: De leerling ziet onjuiste verbanden tussen het aantal knopen en buiken en de boventoon waarin deze is.
A Waarschijnlijk denk je dat een hele golflengte overeenkomt met de grondtoon. Een halve golflengte komt overeen met de grondtoon. B Goede antwoord. Er zijn twee buiken. Dit is de op één na grootste golf (1 golflengte). Dit komt overeen met de eerste boventoon. C Waarschijnlijk denk je dat twee buiken overeenkomt met de tweede boventoon. N=2 past echter bij de 1e boventoon. D Mogelijk vergist de leerling zich dat de n=2 de derde boventoon is dus een hoger dan n i.p.v. lager. E De leerling denkt dat 5 knopen en buikten past bij n=5 en dus de 4e boventoon. F De leerling denkt dat 5 knopen en buikten past bij de vijfde boventoon.
Misvatting: De leerling denkt dat het deel tussen twee knopen een golf is.
A De leerling snapt niet hoe je bepaald hoeveel golven zichtbaar zijn. B De leerling snapt niet hoe je bepaald hoeveel golven zichtbaar zijn. C De leerling verteld of verkijkt zich op de golflengte. D Goede Antwoord. Er zijn drie buiken en twee knopen te zien. Dit komt overeen met vier keer een kwart golflengte. Dat is dus één golflengte. E De leerling verteld of verkijkt zich op de golflengte. F De leerling denkt dat de drie delen om de knopen heen een hele en twee keer een kwart golf zijn.
Misvatting: De leerling denkt dat het deel tussen twee knopen een golf is.
A Goede antwoord. Van knoop naar buik is een kwart golf. B De leerling vergist zich met de buis met twee open uiteinden. C De leerling snapt niet hoe je bepaald hoeveel golven zichtbaar zijn. D De leerling denkt dat de grondtoon altijd uit een hele golf bestaat want n=1. E De leerling snapt niet hoe je bepaald hoeveel golven zichtbaar zijn. F De leerling snapt niet hoe je bepaald hoeveel golven zichtbaar zijn.
Misvatting: De leerling denkt dat de tijd-as ook van links naar rechts moet worden gelezen.
A De leerling gaat ervan uit dat de tijd-as ook van links naar rechts moet worden gelezen. B Goede antwoord. Op x=8,0 m duurt het nog 2 seconden voordat er een uitwijking is. De golf moet er dus nog aankomen. De golf moet wel naar rechts bewegen. C De leerling heeft geen inzicht hoe de twee grafieken informatie over elkaar geven.
Misvatting: De leerling heeft niet door dat het antwoord niet rechtstreeks af te lezen is uit de combinatie van grafieken. De leerling heeft niet in de gaten dat hier gebruik moet worden gemaakt van de relatie 𝑣=𝜆𝑇.
A De leerling heft mogelijk de trillingstijd verkeerd bepaald en heft vergeten de 2s van de 4s af te halen. B De leerling heeft mogelijk de trillingstijd verkeerd bepaald en heft vergeten de 2s van de 4s af te halen en gedeeld door de golflengte 4 m. C Goede Antwoord. 𝑣=𝜆𝑇. De golflengte is 4,0 m. De trillingstijd is 4-2=2,0 s De golfsnelheid is dus 4/2 = 2,0 m/s D De leerling heeft de golflengte verward met de golfsnelheid.
Misvatting: De leerling heeft niet door dat het antwoord niet rechtstreeks af te lezen is uit de combinatie van grafieken. De leerling heeft niet in de gaten dat hier gebruik moet worden gemaakt van de relatie 𝑣=𝜆/𝑇.
A De leerling heft mogelijk de trillingstijd verkeerd bepaald en heft vergeten de 2s van de 4s af te halen. B De leerling heeft mogelijk de trillingstijd verkeerd bepaald en heft vergeten de 2s van de 4s af te halen en gedeeld door de golflengte 4 m. C Goede Antwoord. 𝑣=𝜆/𝑇. De golflengte is 4,0 m. De trillingstijd is 4-2=2,0 s De golfsnelheid is dus 4/2 = 2,0 m/s D De leerling heeft de golflengte verward met de golfsnelheid.
Misvatting: De leerling heeft niet door dat het antwoord niet rechtstreeks af te lezen is uit de combinatie van grafieken.
A Waarschijnlijk bent je ervan uitgegaan dat een golf bij x=0 moet beginnen. B Goede antwoord. Met een snelheid van 2,0 m/s legt de voorkant van de golf de afstand van 4,0 m af in t = s/v = 4,0 / 2,0 = 2,0 s. De voorkant van de golf is dus 2,0 seconde eerder het punt x=0 m gepasseerd. Dit komt overeen met Antwoord B. C De leerling heeft niet door dat de golfsnelheid maakt dat de grafiek in ieder geval naar links moet zijn verplaatst. D Waarschijnlijk heb je geredeneerd met een golf die de andere kant op loopt.
Misvatting: De leerling denkt dat de tijd-as ook van links naar rechts moet worden gelezen.
A De leerling heeft niet door dat de grafiek gespiegeld moet worden, en vergist zich hierdoor ook naar welke kant de grafiek verschuift. B De leerling heeft niet door dat de grafiek gespiegeld moet worden, maar verschuift de grafiek de verkeerde kant 1 cm op. C De leerling heeft de spiegeling goed maar verschuift de grafiek de verkeerde kant 1 cm op. D Goede antwoord. Het (u,x)-diagram is gespiegeld rond de verticale as in vergelijking met het (u,t)-diagram. Op t=0s is de kop van de golf (de linkerkant) al 1,0 cm voorbij (dat is een seconde geleden gebeurd). Op t=0 s moet de kop van de golf dus één centimeter voorbij het punt x=2cm zijn.
Misvatting: De leerling denkt dat de tijd-as ook van links naar rechts moet worden gelezen.
A Waarschijnlijk denk je het beide diagrammen gelijk zijn. B Waarschijnlijk denk je dat een golf op t=0m begint. Dat hoeft niet zo te zijn: deze golf begint op een negatieve positie van x. C Goede antwoord. Het (u,x)-diagram is gespiegeld rond de verticale as in vergelijking met het (u,t)-diagram. De kop van de golf doet er 1,0 s over om x=0m te bereiken. Op t=1,0 s moet de kop van de golf dus nog 1,0 m afleggen. Antwoord C dus. D Waarschijnlijk heb je over het hoofd gezien dat de golf niet direct op x=0m is.
Misvatting: De leerling denkt dat de tijd-as ook van links naar rechts moet worden gelezen.
A De leerling heeft geen idee hoe deze de frequentie moet bepalen. B De leerling heeft geen idee hoe deze de frequentie moet bepalen. C Goede antwoord. De golflengte is 10 m. v=50 m/s. f = v/𝜆 = 50/10 = 5,0 Hz D De leerling denkt mogelijk dat de golflengte en de frequentie aan elkaar gelijk moeten zijn E De leerling heeft verkeerdom gedeeld. F De leerling heeft de golflengte vermenigvuldigd met de golfsnelheid.
Misvatting: De leerling denkt dat de tijd-as ook van links naar rechts moet worden gelezen.
A De leerling heeft geen idee hoe deze de frequentie moet bepalen. B De leerling heeft geen idee hoe deze de frequentie moet bepalen. C Goede antwoord. De golflengte is 10 m. v=50 m/s. f = v/𝜆 = 10/50 = 0,5 Hz D De leerling denkt mogelijk dat de golflengte en de frequentie aan elkaar gelijk moeten zijn E De leerling heeft verkeerdom gedeeld. F De leerling heeft de golflengte vermenigvuldigd met de golfsnelheid.
Beide golven kunnen worden opgeteld. Dit komt overeen met diagram D.
Misvatting: De leerling heeft moeite constructieve interferentie.
A De leerling heeft de verplaatsing goed maar heeft niet in de gaten dat de golven constructieve interferentie vertonen. B De leerling heeft de verplaatsing goed maar weet niet goed hoe de golven moeten worden opgeteld. C De leerling heeft de verplaatsing goed maar weet niet goed hoe de golven moeten worden opgeteld. D Goede antwoord. Beide golven kunnen worden opgeteld nadat ze beide 2cm naar elkaar toe zijn verschoven. E De leerling heeft de verplaatsing goed maar weet niet goed hoe de golven moeten worden opgeteld.
Beide golven kunnen worden opgeteld. Dit komt overeen met diagram D.
Misvatting: De leerling heeft moeite de frequentie te bepalen en of heeft niet door dat een golfverschijnsel interferentie vertoont.
A De leerling heeft geen idee hoe deze de frequentie moet bepalen. B De leerling heeft geen idee hoe deze de frequentie moet bepalen. C Goede antwoord. De golflengte is 10 m. v=50 m/s. f = v/𝜆 = 10/50 = 0,5 Hz D De leerling denkt mogelijk dat de golflengte en de frequentie aan elkaar gelijk moeten zijn E De leerling heeft verkeerdom gedeeld.
Misvatting: De leerling heeft moeite met destructieve interferentie.
A De leerling heeft de verplaatsing goed maar weet niet goed hoe de golven moeten worden opgeteld. B De leerling heeft de verplaatsing goed maar weet niet goed hoe de golven moeten worden opgeteld. C Goede antwoord. Beide golven kunnen worden opgeteld. Ze heffen elkaar gedeeltelijk op. D De leerling heeft de verplaatsing goed maar weet niet goed hoe de golven moeten worden opgeteld. E De leerling heeft de verplaatsing goed maar heeft niet in de gaten dat de golven interferentie vertonen.
Beide golven kunnen worden opgeteld. Ze heffen elkaar gedeeltelijk op. Dit komt overeen met antwoord D.
Misvatting: De leerling denkt dat de tijd-as ook van links naar rechts moet worden gelezen.
A De leerling heeft geen idee hoe deze de frequentie moet bepalen. B De leerling heeft geen idee hoe deze de frequentie moet bepalen. C Goede antwoord. De golflengte is 10 m. v=50 m/s. f = v/𝜆 = 10/50 = 0,5 Hz D De leerling denkt mogelijk dat de golflengte en de frequentie aan elkaar gelijk moeten zijn E De leerling heeft verkeerdom gedeeld.
Misvatting: De leerling verwart de longitudinale golf met de transversal golf.
A het stofje zal mee gaan trillen met de lucht. B Goede antwoord. Geluid is een longitudinale golf. Een stofdeeltjes zal dus trillen in dezelfde richting als de voortplantingsrichting. Horizontaal dus. C Waarschijnlijk redeneer je met een transversale golf. Geluid is atlijd een longitudinale golf. D De golf beweegt weg, maar de deeltjes blijven netto op hun plaats.
Misvatting: De leerling verwart de longitudinale golf met de transversal golf en heeft geen goed idee hoe de frequentie en trillingstijd zich verhouden.
A Het stofje zal mee gaan trillen met de trillende lucht. B Goede antwoord. Geluid is een longitudinale golf. Een stofdeeltjes zal dus trillen in dezelfde richting als de voortplantingsrichting. Horizontaal dus. Dit is nu met een hogere frequentie dan eers. C Waarschijnlijk verwar je amplitude met frequentie. D Waarschijnlijk redeneer je met een longitudinale golf.
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie: https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
Misvatting: De bal beweegt niet omhoog of omlaag. Dus de krachten in de verticale richting moeten in evenwicht zijn. De zwaartekracht m · g wijst naar beneden. De verticale component van de normaalkracht moet dus gelijk zijn aan m · g. Er is ook een horizontale component van de normaalkracht. Dus de totale normaalkracht is groter dan alleen de verticale component, en daarmee groter dan m · g
A Dit is waar als de bal op een horizontaal oppervlak ligt. B correct C Zie uitwerking D Zie uitwerking
Misvatting: De bal beweegt niet omhoog of omlaag. Dus de krachten in de verticale richting moeten in evenwicht zijn. De zwaartekracht m · g wijst naar beneden. De verticale component van de spankracht moet dus gelijk zijn aan m · g. Er is ook een horizontale component van de spankracht. Dus de totale spankracht is groter dan alleen de verticale component, en daarmee groter dan m · g
A Dit is waar als de bal op een horizontaal oppervlak ligt. B Correct C Zie uitwerking D Zie uitwerking
Misvatting: De formule voor de gravitatiekracht is FG = G(m1 · m2)/(r^2). De massa blijft gelijk, dat staat in de vraag. De afstand wordt 10x zo klein. Omdat in de noemer r² staat wordt de noemer 100x zo klein. Als de noemer 100x zo klein wordt, dan wordt het getal zelf 100x zo groot.
A Denk eraan dat de massa gelijk blijft. De afstand wordt kleiner, dus de noemer wordt kleiner. Daardoor wordt de kracht juist groter. B Denk eraan dat de massa gelijk blijft. De afstand wordt kleiner, dus de noemer wordt kleiner. Daardoor wordt de kracht juist groter. C De afstand wordt 10x zo klein. Maar let op dat de afstand in het kwadraat staat. De noemer wordt dus 10²⁼¹⁰⁰x zo klein, en daarmee wordt de kracht 100x zo groot. D Correct
Misvatting: De maan draait in een maand rond de aarde. Als hij niet om zijn eigen as zou draaien, dan zou steeds een andere kant van de maan zichtbaar zijn. Als hij in diezelfde maand precies om zijn eigen as draait, dan blijft steeds dezelfde kant naar de aarde gericht.
A De maan draait in ongeveer een maand rond de aarde. In een dag draait de aarde zelf om zijn as. B Correct C De maan draait in ongeveer een maand rond de aarde. Je bent misschien in de war met de draaiing van de aarde om de zon. Die duurt een jaar. D De maan draait in ongeveer een maand rond de aarde. We zien steeds dezelfde kant van de maan naar de aarde wijzen. Daardoor weten we dat de maan wel om zijn as moet draaien
Misvatting: De gravitatiekracht reken je uit met G(m1 · m2)/(r^2). De massa van de aarde is veel groter dan die van de maan. Om op dezelfde gravititiekracht uit te komen, moet de raket dichter bij de maan staan dan bij de aarde.
A Dan is de gravitatiekracht van de aarde nog veel groter dan die van de maan. Want de massa van de aarde is groter én hij staat dichterbij. B Correct C De massa van de aarde is een stuk groter dan die van de maan. Bij gelijke afstand is de kracht van de aarde groter dan die van de maan. D De kracht is afhankelijk van de afstand tussen het ruimteschip en de aarde of maan.
Misvatting: De zwaartekracht van de aarde houdt in principe nooit op. Hoe verder weg je komt, hoe kleiner de kracht. Maar hij wordt nooit echt 0. Je kunt dit ook zien aan de baan van het ruimtevaartuig. Dat beschrijft een cirkelbaan. Als er geen zwaartekracht zou zijn, dan zou hij geen enkele kracht voelen, en dus in een rechte lijn met een constante snelheid bewegen. Er is geen atmosfeer op die hoogte. Ander zou het vaartuig door wrijving afremmen en uiteindelijk weer op aarde terechtkomen.
A Correct B De zwaartekracht van de aarde houdt in principe nooit op. Hoe verder weg je komt, hoe kleiner de kracht. Maar hij wordt nooit echt 0. Je kunt dit ook zien aan de baan van het ruimtevaartuig. Dat beschrijft een cirkelbaan. Als er geen zwaartekracht zou zijn, dan zou hij geen enkele kracht voelen, en dus in een rechte lijn met een constante snelheid bewegen. C Er is nog wel zwaartekracht, ander zou het ruimtevaartuig in een rechte lijn met constante snelheid wegvliegen (1e wet van Newton)
Misvatting: Er werkt maar één echte kracht op de maan: de gravitatiekracht van de aarde. Dus geldt Fres = Fg ( = G(m · M)/(r² ) Aan de andere kant weet je dat de maan een eenparige cirkelbeweging uitoefent. Dus geldt Fres = (m · v^2)/(r)( = Fmpz) Er kan maar één Fres zijn, dus moet gelden Fg = Fmpz
A De gravitatiekracht FG is een nauwkeurigere versie van de zwaartekracht Fz. Zodra je ver (ongeveer 100 km) van het oppervlak van de aarde af komt, moet je FG gebruiken. De maan bevindt zich zeker verder dan 100 km van het aardoppervlak. B Correct C De middelpuntzoekende kracht (Fmpz) is niet een echte kracht die op een voorwerp werkt. Als een voorwerp een eenparige cirkelbeweging beschrijft, dan moet er een kracht op werken (anders zou het voorwerp met een constante snelheid rechtdoor bewegen). Dit kan zijn de gravitatiekracht (FG, maar ook bijvoorbeeld de spankracht Fspan als je een gewicht aan een touwtje laat draaien, of Fw als een auto door de bocht gaat. Deze kracht is altijd naar het midden gericht en heeft een grootte van (m · v^2)/(r). D De middelpuntzoekende kracht (Fmpz) is niet een echte kracht die op een voorwerp werkt. Als een voorwerp een eenparige cirkelbeweging beschrijft, dan moet er een kracht op werken (anders zou het voorwerp met een constante snelheid rechtdoor bewegen). Dit kan zijn de gravitatiekracht (FG, maar ook bijvoorbeeld de spankracht Fspan als je een gewicht aan een touwtje laat draaien, of Fw als een auto door de bocht gaat. Deze kracht is altijd naar het midden gericht en heeft een grootte van (m · v^2)/(r).
Misvatting: Het bol beschrijft een eenparige cirkelbeweging. Dan geldt dat de resulterende kracht wijst naar het middelpunt van de cirkel.
A Je ziet al dat de zwaartekracht op het blok moet worden gecompenseerd. Maar denk eraan dat er gevraagd wordt naar de resulterende kracht, en dat het voorwerp een cirkelbeweging beschrijft. B Hier is de spankracht weergegeven. De spankracht is een van de krachten die op het blok werkt. Maar daarnaast is er ook nog de zwaartekracht. Die twee samen leveren de resulterende kracht. C Hier is de ‘middelpuntvliedende kracht’ weergegeven. Die geeft het idee weer dat een voorwerp ‘naar buiten wordt geslingerd’. Dit is een zogenaamde schijnkracht. Als je kijkt vanuit een waarnemer die stil staat, dan bestaat die kracht niet. D Correct
Misvatting: De straal van de maan is ook kleiner, dit zorgt juist voor vergroting van de valversnelling (want r staat onder de deelstreep in de formule voor gravitatiekracht). De massa van de maan is daarom groter dan 1/6 van de massa van de aarde.
A Waarschijnlijk ben je vergeten dat de straal van de maan ook een rol speelt B Correct C De straal heeft een vergrotend effect, geen verkleinend effect D De maan heeft sowieso een kleinere massa, geen grotere
Misvatting: De straal van de maan is kleiner. Dit zorgt er juist voor dat de valversnelling groter wordt. Alleen de massa speelt dus rol; deze moet kleiner zijn, omdat deze in de teller van de formule voor gravitatiekracht staat.
A De straal van de maan is kleiner. Dit zorgt er juist voor dat de valversnelling groter wordt. B Correct C Het gaat om de aantrekkingskracht van de maan, niet die van de aarde D Het gaat om de aantrekkingskracht van de maan, niet die van de aarde
Misvatting: In de formule voor gravitatiekracht staat de massa van beide voorwerpen/hemellichamen in de teller. Als je deze omdraait komt dezelfde waarde uit deze formule. Dit komt overeen met de derde wet van Newton.
A Waarschijnlijk denk je dat de aarde harde trekt door haar grotere massa B Waarschijnlijk denk je dat op een kleineren massa altijd een kleinere kracht werkt. C Correct
Misvatting: De afstand tot het middelpunt van de planeet is in beide gevallen gelijk. De massa van de planeet ook. De gravitatiekracht is in beide gevallen daarom gelijk
A Zie uitleg B Waarschijnlijk denk je dat de grotere planet een grotere massa moet hebben en daarom een grotere gravitatiekracht uitoefent, of dat de afstand Kleiner is. Het gaat echter om de afstand tot het middelpunt van de planeet. C Correct
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
Misvatting: Het elektron beweegt, het proton staat (bijna) stil. Dus het lijkt alsof er een kleinere kracht op het proton moet werken. Maar de 3e wet van Newton laat zien dat de twee krachten precies even groot zijn.
A Waarschijnlijk dacht je dat een proton door de grotere massa een grotere aantrekkingskracht ondervindt. Alleen de lading is van belang. B Waarschijnlijk dacht je dat een elektron door de kleinere massa een grotere aantrekkingskracht ondervindt. Alleen de lading is van belang. C Correct. Lading oefenen een kracht uit op elkaar. Dit krachten zijn even groot. Dit volgt ook uit de derde wet van Newton
Een bewegend geladen deeltje in een magneetveld ondervindt een Lorenzkracht. Deze staat loodrecht op de snelheidsrichting. Deze verandert dus alleen de richting. Misvatting: Leerlingen hebben geleerd dat een noord- en zuidpool elkaar aantrekken. Dit is geen direct gevolg van de Lorenzkracht.
A Er is wel sprake van een kracht, maar deze zorgt alleen voor afbuiging, niet voor snelheidsverandering. B Correct C Er is wel sprake van een kracht, maar deze zorgt alleen voor afbuiging, niet voor snelheidsverandering. D De Lorentzkracht heeft wel degelijk effect op de snelheid
Lading II ondervindt van beide ladingen een afstotende kracht. Lading II bevindt zich echter dichterbij lading III. Volgens de wet van Coulomb is de kracht als gevolg van de lading III het grootst. Deze kracht werkt naar links. De nettokracht is dus naar links gericht.
Misvatting: Een leerling ziet de grootte van de krachten over het hoofd.
A Waarschijnlijk denk je dat de grootte van de elektrostatische kracht evenredig is met de afstand tot de lading, óf dat er sprake is van aantrekkende krachten. B Correct. C Waarschijnlijk dacht je dat beide krachten even groot zijn, omdat de lading even groot is. De afstand tot de lading is ook van belang.
Lading II ondervindt van beide ladingen een afstotende kracht. Lading II bevindt zich echter dichterbij lading III. Volgens de wet van Coulomb is deze kracht omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand. De afstand is 3 keer zo klein, dus de kracht 3 keer zo groot.
Misvatting: Leerlingen denken dat de grootte van de Coulombkracht omgekeerd evenredig is met de afstand, maar hij is omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand.
A Waarschijnlijk heb je de invloed van de afstand over het hoofd gezien B Waarschijnlijk heb je het kwadraat over het hoofd gezien. C Correct. D Waarschijnlijk heb je de afstand verkeerd om verwerkt in je antwoord.
Volgens de formule Fe = f · (q1 · q2)/ r² is de kracht omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand. De afstand van de proeflading tot de linker lading is 3 keer zo groot als de afstand tot de rechter lading. Als de ladingen even groot waren, dan zou de kracht van de rechter lading op de proeflading 9 keer zo groot zijn als die van de linker. Om te compenseren moet de linker lading dus 9 keer zo groot zijn als de rechter.
Misconceptie: Dit is een vervolg op de vorige vraag. Een check of de leerlingen doorhebben dat de kracht omgekeerd evenredig is met het kwadraat van de afstand.
A) Vergeet niet dat de kracht omgekeerd evenredig is met het kwadraat van de afstand. Dus een 3x zo grote afstand betekent een 9x zo kleine kracht. B) De afstand tot de linker lading is groter. Dat zou de kracht kleiner maken. Maar gegeven is dat de krachten gelijk zijn. Om te compenseren moet de lang dus groter worden, niet kleiner. Daarnaast vergeet je dat de kracht evenredig is met het kwadraat van de afstand C ) Correct. D) De afstand tot de linker lading is groter. Dat zou de kracht kleiner maken. Maar gegeven is dat de krachten gelijk zijn. Om te compenseren moet de lang dus groter worden, niet kleiner.
Misvatting: : Leerlingen denken dat magnetische veldlijnen de richting van de magnetische kracht aangeven. Het werkt echter via de linkerhandregel én deze kracht werkt alleen op bewegende ladingen.
A Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading en in dat geval staat die kracht nooit in de richting van de magneet B Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading en in dat geval staat die kracht nooit in de richting van de magneet C Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading D Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading E Correct. Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading
Het is een aantrekkende kracht. De lading ligt stil, dus het is een elektrostatische kracht. Het voorwerp moet dus negatief geladen zijn. Antwoord D.
Misconcepties: noord-zuid en plus-min worden vaak verward
Een magneet heeft geen effect op een stilstaande lading. Een magneet heeft geen effect op een stilstaande lading. Er is sprake van een aantrekkende kracht. Geen afstotende. Correct. Een magneet heeft geen effect op een stilstaande lading. Een magneet heeft geen effect op een stilstaande lading.
Een bewegende lading ondervindt een Lorentzkracht in een magneetveld. Met de linkerhandregel (stroomsterkte naar links, B-veld naar beneden) is te achterhalen dat de Lorentzkracht het papier uit komt.
Misconcepties: Noord-zuid en plus-min worden vaak verward. Sommige leerlingen denken bijvoorbeeld dat – en zuid elkaar aantrekken. Verder wordt in de regel voor de Lorentzkracht vaak vergeten rekening te houden met de lading van het bewegende deeltje
Je denkt misschien dat negatieve lading door noord wordt aangetrokken. Maar je moet hier de linkerhandregel gebruiken Er werkt wel een kracht op het deeltje, namelijk de Lorentzkracht. De richting bepaal je met de linkerhandregel Je denkt misschien dat negatieve lading door zuid wordt aangetrokken. Maar je moet hier de linkerhandregel gebruiken Correct Leerling maakt een fout in het toepassen van handregel of vergeet rekening te houden met negatieve lading.
Misvatting: Noord en plus zijn synoniemen. Dat is niet zo: Noord en Zuid gaat over magneten, en plus en min over ladingen. Natuurlijk hebben ze wel met elkaar te maken: Een bewegende lading in een magneetveld voelt een kracht. Maar het is zeker niet hetzelfde.
A Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading en in dat geval staat die kracht nooit in de richting van de magneet B Een magneet oefent alleen een kracht uit op een bewegende lading en in dat geval staat die kracht nooit in de richting van de magneet C Stroom bestaat uit bewegende lading; dit heeft niks met noord- of zuidpolen te maken D Correct
Een magneet heeft geen invloed op stilstaande lading.
Misvatting: Noord-zuid en plus-min worden vaak verward.
A Het elektron ligt stil. Er werken geen krachten op. De Lorentzkracht werkt alleen op stromen, dus bewegende ladingen B Het elektron ligt stil. Er werken geen krachten op. De Lorentzkracht werkt alleen op stromen, dus bewegende ladingen C Correct
De Lorentzkracht werkt middelpuntzoekend (naar beneden in de figuur). Als je de linkerhandregel toepast op het elektron dan is af te leiden dat de stroomrichting naar links is, dus de magnetische inductie het papier in gericht is.
Misvatting: Bij de regel voor Lorentzkracht wordt vaak geen rekening gehouden met de lading van het deeltje. Ook denken leerlingen vaak dat de kracht op het elektron in de richting van de beweging is, er wordt vergeten dat bij een cirkelbaan de resulterende kracht naar het middelpunt gericht is.
A Dit is de richting van het elektron B Dit is de richting van de stroom (positieve lading) C Correct D Waarschijnlijk heb je de lading van het elektron verkeerd toegepast (omgekeerde stroomrichting in vergelijking met een positief geladen deeltje) E Dit is de richting van het elektron F Dit is de richting van de elektrische stroom
De positieve kant van een watermolecuul wordt aangetrokken, terwijl de negatieve kant wordt afgestoten. De positieve kant draait zich naar de PVC buis toe en deze wordt aangetrokken.
Misconcepties: Leerlingen hebben moeite om elektrische influentie voor zich te zien
A) De negatieve kant wordt afgestoten, niet aangetrokken. B) De negatieve kant wordt wel afgestoten, maar de positieve kant zal zich naar de PVC buis toe draaien. C) De positieve kant wordt aangetrokken, niet afgestoten. D) Correct
De negatieve kant van een watermolecuul wordt aangetrokken, terwijl de positieve kant wordt afgestoten. De negatieve kant draait zich naar de glazen staaf toe en deze wordt aangetrokken.
Misconcepties: Dit is een controlevraag voor de vorige
A) Correct B) De positieve kant wordt wel afgestoten, maar de negatieve kant zal zich naar de glazen staaf toe draaien. C) De negatieve kant wordt aangetrokken, niet afgestoten. D) De positieve kant wordt afgestoten, niet aangetrokken.
De elektroscoop blijft netto neutraal. De negatieve lading (elektronen) zullen afgestoten worden, naar beneden. Bovenaan blijft positieve lading over.
Misconcepties: Leerlingen vergeten soms dat de totale hoeveelheid lading behouden is. Daardoor vallen A en B al af.
A De elektroscoop blijft netto neutraal. B De elektroscoop blijft netto neutraal. C De negatieve lading beweegt juist naar beneden. D Correct
Door het contact wordt de elektroscoop negatief geladen, deze blijft niet netto neutraal, dus de gehele staaf wordt negatief geladen.
Misconcepties: Door de vorige vraag raken leerlingen op het verkeerde pad. In deze situatie kan er wel netto lading stromen. Hierdoor krijgt de hele elektroscoop een negatieve lading.
A) De negatieve lading beweegt naar de elektroscoop, dus deze wordt netto negatief geladen. B) correct C) De negatieve lading beweegt naar de elektroscoop, dus deze wordt netto negatief geladen. In zijn geheel, dus ook onderaan. D) De negatieve lading beweegt naar de elektroscoop, dus deze wordt netto negatief geladen. In zijn geheel, dus ook onderaan.
De ladingen stoten elkaar af. Volgens de wet van Coulomb: Fe = f(q1 q2)/r² zijn de factoren q1 en q2 uitwisselbaar, dus de beide krachten zijn even groot. Je kunt dit ook ziet met behulp van de 3e wet van Newton.
Misconcepties: Leerlingen denken dat de grotere lading een grotere kracht uitoefent. Het is hier handig om de wet van Coulomb of de 3e wet van Newton te gebruiken. Ook kunnen leerlingen denken dat positieve ladingen elkaar aantrekken.
A Volgens de derde wet van Newton zijn de afstotende krachten een krachtenpaar en zijn ze dus even groot en tegengesteld gericht. B Volgens de derde wet van Newton zijn de afstotende krachten een krachtenpaar en zijn ze dus even groot en tegengesteld gericht. C Correct D De ladingen zijn beiden positief, dus er is een afstotende kracht. E De ladingen zijn beiden positief, dus er is een afstotende kracht. F De ladingen zijn beiden positief, dus er is een afstotende kracht.
De ladingen trekken elkaar aan. Volgens de wet van Coulomb: Fe = f(q1 q2)/r² zijn de factoren q1 en q2 uitwisselbaar, dus de beide krachten zijn even groot.
Misconcepties: Leerlingen denken dat de grotere lading een grotere kracht uitoefent. Het is hier handig om de wet van Coulomb of de 3e wet van Newton te gebruiken. Ook kunnen leerlingen denken dat positieve ladingen elkaar aantrekken.
A De ladingen zijn tegengesteld, dus er is sprake van aantrekkende krachten. B De ladingen zijn tegengesteld, dus er is sprake van aantrekkende krachten. C De ladingen zijn tegengesteld, dus er is sprake van aantrekkende krachten. D Volgens de derde wet van Newton zijn de aantrekkende krachten een krachtenpaar en zijn ze dus even groot en tegengesteld gericht. E Volgens de derde wet van Newton zijn de aantrekkende krachten een krachtenpaar en zijn ze dus even groot en tegengesteld gericht. F Correct
De kracht op beide deeltjes is gelijk, omdat de lading en het E-veld gelijk zijn. Het elektron heeft de kleinste massa, krijgt dus een (veel) grotere versnelling, haalt een (veel) hogere snelheid en is (veel) eerder aan de overkant
Misconcepties: De deeltjes ervaren dezelfde kracht, dus ze zullen ook dezelfde versnelling krijgen. De tweede wet van Newton wordt hier niet goed toegepast.
A Waarschijnlijk dacht je dat op een proton een grotere kracht werkt. B Correct C Waarschijnlijk ben je vergeten dat de massa van het deeltje ook meespeelt. Gebruik de tweede wet van Newton. D Waarschijnlijk heb je niet gezien dat beide deeltjes door het elektrische veld een kracht naar de overkant ervaren.
De massa van een elektron is 1836 keer zo klein, maar het proton krijgt dezelfde energie als het proton. v² moet dus 1836 keer zo groot zijn. velektron is derhalve √(1836) keer zo groot.
Misconceptie: Het is een vervolg op de vorige vraag. Nu moet er worden gerekend. Hier zouden leerlingen kunnen denken dat de energie van een deeltje recht evenredig is met zijn snelheid. Een andere optie is dat leerlingen denken dat het lichtere deeltje een kleinere snelheid krijgt, dus verkeerd om redeneren.
A) Waarschijnlijk ben je het verschil in massa vergeten mee te nemen in je redenering. B) Waarschijnlijk ben je het kwadraat vergeten mee te nemen in je redenering. C) Correct D) Waarschijnlijk heb je de redenering goed gevolgd, maar heb je de factor verkeerd neergezet. E) Waarschijnlijk heb je de redenering goed gevolgd, maar heb je de factor verkeerd neergezet en de verhouding verkeerdom gezet.
De elektrische kracht op beide deeltjes is al in de richting van de plaat waar ze zich bevinden. Ze verplaatsen niet.
Misconcept: Leerlingen raken door onze vragen gewend aan versnellende deeltjes. Er wordt vergeten te kijken welke kant de deeltjes op versnellen.
A Let goed op welke plaat positief en negatief is B Let goed op welke plaat positief en negatief is C Let goed op welke plaat positief en negatief is D Correct
De versnelling is afhankelijk van de massa en de resulterende kracht. De resulterende kracht is afhankelijk van de lading en het E-veld. Het is dus afhankelijk van alle drie.
Misconcepties: Leerlingen worden door deze vraag gedwongen om na te denken over de kracht op een geladen deeltje én de tweede wet van Newton. Het is gemakkelijk een van de grootheden over het hoofd te zien.
Waarschijnlijk denk je dat de versnelling alleen van de kracht af hangt Waarschijnlijk ben je vergeten dat de tweede wet van Newton ook geldt. Waarschijnlijk ben je vergeten dat de wet van Coulomb ook geldt Correct. Misschien dat je nog een verhaal over zwaartekracht wilde vertellen, maar die is verwaarloosbaar.
De lading van het Fe³⁺ is 1,5 keer zo groot, terwijl de massa (ongeveer) gelijk is. De potentiële energie is dus 1,5 keer zo groot. De snelheid is daarmee dus √(1,5) keer zo groot. Je kunt ook redeneren vanuit kracht: De kracht op Fe³⁺ is 1,5 keer zo groot, de massa is (ongeveer) gelijk, dus de versnelling is 1,5 keer zo groot. Dan denk je misschien via 𝑣=𝑎⋅𝑡 dat de eindsnelheid ook 1,5 keer zo groot is. Maar door de hogere snelheid heeft het deeltje ook minder tijd voordat hij aan de overkant is. De redenering met energie is een stuk eenvoudiger.
Misconcepties: Als een leerling uitgaat van kracht, kan hij de bovenstaande foutieve redenering maken. Het punt is dat het snellere deeltje ook minder tijd heeft om te versnellen. De afstand is wel gelijk, dus werken met arbeid (W=𝐹⋅𝑠) is makkelijker.
Waarschijnlijk ben je het verschil in lading vergeten mee te nemen in je redenering. Waarschijnlijk ben je het kwadraat vergeten mee te nemen in je redenering. Of je hebt geredeneerd met de 2e wet van Newton en daarbij (foutief) aangenomen dat de tijd bij beide deeltjes gelijk is. Correct Combinatie van bovenstaande fouten Waarschijnlijk heb je juist geredeneerd, maar de factor aan de verkeerde kant gezet. De lading van het Fe³⁺ is 1,5 keer zo groot, terwijl de massa (ongeveer) gelijk is. De potentiële energie is dus 1,5 keer zo groot. De snelheid is daarmee dus √(1,5) keer zo groot. Je kunt ook redeneren vanuit kracht: De kracht op Fe³⁺ is 1,5 keer zo groot, de massa is (ongeveer) gelijk, dus de versnelling is 1,5 keer zo groot. Dan denk je misschien via 𝑣=𝑎⋅𝑡 dat de eindsnelheid ook 1,5 keer zo groot is. Maar door de hogere snelheid heeft het deeltje ook minder tijd voordat hij aan de overkant is. De redenering met energie is een stuk eenvoudiger.
Misconcepties: Als een leerling uitgaat van kracht, kan hij de bovenstaande foutieve redenering maken. Het punt is dat het snellere deeltje ook minder tijd heeft om te versnellen. De afstand is wel gelijk, dus werken met arbeid (W=𝐹⋅𝑠) is makkelijker.
Waarschijnlijk ben je het verschil in lading vergeten mee te nemen in je redenering. Waarschijnlijk ben je het kwadraat vergeten mee te nemen in je redenering. Of je hebt geredeneerd met de 2e wet van Newton en daarbij (foutief) aangenomen dat de tijd bij beide deeltjes gelijk is. Correct Combinatie van bovenstaande fouten Waarschijnlijk heb je juist geredeneerd, maar de factor aan de verkeerde kant gezet.
Als een deeltje versnelt dan neemt de afgelegde afstand in dezelfde tijd toe. Omdat de wisselspanning in frequentie gelijk blijft, moet de lengte van de buisje toenemen in de richting van het bewegen. Antwoord B dus.
Misconcepties: In principe is de richting van versnellen afhankelijk van de lading. Deze vraag controleert of een leerling begrijpt waarom de buizen in een lineaire versneller steeds langer worden.
Waarschijnlijk verkeerdom geredeneerd. Correct De lading speelt wel een rol in de snelheid, maar niet in de richting. Frequentie en spanning hebben een verband met elkaar, maar niet met de richting. De frequentie blijft gelijk, dus daar hangt het niet vanaf.
De positieve lading q wordt afgestoten door de positieve lading p. Lading q zal daardoor weg van p versnellen. Naarmate de afstand groter wordt, wordt de kracht kleiner en wordt de toename van de snelheid kleiner.
Misconcepties: Het gaat hier om het inzicht dat de elektrische kracht afneemt met de afstand tussen de ladingen. Ook het verband tussen kracht en snelheidsverandering (versnelling) wordt hier gecontroleerd.
A) Er is een afstotende kracht, dus de snelheid neemt wel degelijk toe. B) De afstand wordt groter, de kracht wordt kleiner, dus de versnelling wordt ook kleiner. C) In deze grafiek wordt de versnelling steeds groter. Volgens 𝐹res=𝑚⋅𝑎 zou de resulterende kracht op het deeltje steeds groter worden. Maar we weten dat de elektrische kracht kleiner wordt als de afstand tussen de ladingen toeneemt. D) Correct De positieve lading q wordt afgestoten door de positieve lading p. Lading q zal daardoor weg van p versnellen. Naarmate de afstand groter wordt, wordt de kracht kleiner en wordt de toename van de snelheid kleiner.
Misconcepties: Het gaat hier om het inzicht dat de elektrische kracht afneemt met de afstand tussen de ladingen. Ook het verband tussen kracht en snelheidsverandering (versnelling) wordt hier gecontroleerd.
A) Er is een afstotende kracht, dus de snelheid neemt wel degelijk toe. B) De afstand wordt groter, de kracht wordt kleiner, dus de versnelling wordt ook kleiner. C) In deze grafiek wordt de versnelling steeds groter. Volgens 𝐹_res=𝑚⋅𝑎 zou de resulterende kracht op het deeltje steeds groter worden. Maar we weten dat de elektrische kracht kleiner wordt als de afstand tussen de ladingen toeneemt. D) Correct
De negatieve lading q wordt aangetrokken door de positieve lading p. Lading q zal daardoor richting p versnellen. Naarmate de afstand kleiner wordt, wordt de kracht groter en wordt de toename van de snelheid groter.
Misconcepties: Het gaat hier om het inzicht dat de elektrische kracht toeneemt als de afstand tussen de ladingen afneemt. Ook het verband tussen kracht en snelheidsverandering (versnelling) wordt hier gecontroleerd.
A) Er is een aantrekkende kracht, dus de snelheid neemt wel degelijk toe. B) De afstand wordt kleiner, de kracht wordt groter, dus de toename van de snelheid wordt ook groter. C) Correct D) In deze grafiek wordt de versnelling steeds kleiner. Volgens 𝐹res=𝑚⋅𝑎 zou de resulterende kracht op het deeltje steeds kleiner worden. Maar we weten dat de elektrische kracht groter wordt als de afstand tussen de ladingen afneemt.
De negatieve lading q wordt aangetrokken door de positieve lading p. Lading q zal daardoor richting p versnellen. Naarmate de afstand kleiner wordt, wordt de kracht groter en wordt de toename van de snelheid groter.
Misconcepties: Het gaat hier om het inzicht dat de elektrische kracht toeneemt als de afstand tussen de ladingen afneemt. Ook het verband tussen kracht en snelheidsverandering (versnelling) wordt hier gecontroleerd.
A) Er is een aantrekkende kracht, dus de snelheid neemt wel degelijk toe. B) De afstand wordt kleiner, de kracht wordt groter, dus de toename van de snelheid wordt ook groter. C) Correct D) In deze grafiek wordt de versnelling steeds kleiner. Volgens 𝐹_res=𝑚⋅𝑎 zou de resulterende kracht op het deeltje steeds kleiner worden. Maar we weten dat de elektrische kracht groter wordt als de afstand tussen de ladingen afneemt.
De negatieve lading q wordt aangetrokken door de positieve lading p. Q is al bij de positieve plaat, dus zal niet in beweging komen.
Misconcepties: Leerlingen zijn door onze vragen gewend dat het geladen deeltje in beweging komt. In dit geval blijft het elektron waar hij was.
A) Correct B, C en D) Waarschijnlijk heb je niet gezien dat de negatieve lading al bij de positieve pool is.
De positieve lading q wordt aangetrokken door de negatieve plaat. Het elektrisch veld is homogeen en de lading q blijft gelijk, dus kracht F=E*q blijft dus constant. Dit resulteert in een eenparig versnelde beweging. B
Misconcepties: Door de eerdere vragen over twee geladen deeltjes is het idee gekomen dat de kracht toeneemt als de ladingen dichter bij elkaar komen. Maar in een plaatcondensator is het elektrisch veld, en dus ook de kracht op het geladen deeltje, constant.
A) Waarschijnlijk heb je het teken van de lading niet goed in ogenschouw genomen. B) Correct C) Waarschijnlijk heb je de condensatorplaat als losse lading gezien. In een plaatcondensator neemt het elektrisch veld niet toe. D) Waarschijnlijk heb je de condensatorplaat als losse lading gezien. In een plaatcondensator neemt het elektrisch veld niet toe.
De veldlijnen wijzen van beide ladingen af en niet naar elkaar toe. Beiden zijn dus positief.
Misconcepties: Deze vraag bevat niet een echt misconcept, maar maakt de weg vrij voor de volgende vraag.
Correct De veldlijnen wijzen niet in de richting van de ladingen zelf, maar van de lading af. In dat geval zouden de veldlijnen van de ene lading naar de andere lading lopen. Idem als C
Beide ladingen zijn even groot. In het midden tussen deze ladingen is het veld dus even groot. Omdat ze beide positief zijn veroorzaken deze een even grote en tegengestelde kracht op een ‘proeflading’. In D is het veld dus 0.
Misconcepties: Als er geen veldlijnen getekend zijn, is er geen elektrisch veld (dan zou je dus voor A of E kunnen kiezen).
Het veld van q1 is groter dan van q2, dus er is een netto elektrisch veld (naar boven gericht) De veldlijnen lopen hier dicht op elkaar, dus het E-veld is groot (naar boven gericht) Het veld van q1 is groter dan van q2, dus er is een netto elektrisch veld (naar rechts gericht) Correct Het veld van q1 is groter dan van q2, dus er is een netto elektrisch veld (naar beneden gericht)
Met de rechterhandregel is af te leiden dat het B-veld naar rechts wijst. Rechts is dus een noordpool. Er is een afstotende kracht.
Misconcepties: Dit is meer een hardnekkige fout dan een misconceptie. Grootste obstakel is het inzicht dat de kant van de spoel waar de veldlijnen uitkomen de noordpool is.
A Waarschijnlijk heb je een fout gemaakt met de rechterhandregel voor spoelen. Het magnetisch veld wijst naar rechts, dus is er aan de rechterkant van de spoel een noordpool B Correct C Door de stroom ontstaat een magnetisch veld. Van magnetisme weten we dat gelijke polen elkaar aantrekken en ongelijke polen elkaar aantrekken. Je moet er dus achter komen waar de noord- en zuidpool van de spoel zich bevinden. D Zie uitwerking
Er is een aantrekkende kracht, dus blijkbaar is er aan de rechterkant van de spoel een zuidpool. De veldlijnen lopen dus naar links. Met de rechterhandregel is af te leiden dat de stroom van links naar rechts loopt.
Misconcepties: Bij de rechterhandregel voor spoelen worden vaak vergissingen gemaakt. Men denkt dat de stroomsterkte aangegeven wordt met de duim, de stroom loopt uiteindelijk van links naar rechts. Maar je moet je vingers krullen in de richting van de draaiende stroom. Je duim wijst dan in de richting van het magnetisch veld.
A Correct B Kijk goed of er aan de rechterkant van de spoel een noord- of zuidpool moet ontstaan. Gebruik nu de rechterhandregel voor spoelen om te achterhalen welke kant de stroom op krult. Wat betekent dat voor de richting van de stroomsterkte? C Zie uitwerking
Hier is sprake van influentie. Het weekijzer zal zich tegengesteld gaan gedragen en dus altijd wederom aangetrokken worden.
Misconcepties: Je denkt misschien: het magneetveld van de spoel draait om, dus gaat het van aantrekken naar afstoten. Maar het weekijzer zal altijd ‘meegaan’ in het magnetische veld. Dus doordat het magnetisch veld omdraait, draait het magnetisch veld van het weekijzer ook om, waardoor de spoel en het weekijzer elkaar weer aantrekken.
Je beschouwt het weekijzer als permanente magneet. Correct Je denkt dat je de stroomrichting in de spoel nodig hebt, maar bij influentie is er altijd sprake van aantrekkende kracht.
Met dezelfde stroomrichting lopen de veldlijnen in dezelfde richting. In dat geval is er een aantrekkende kracht.
Misconcepties: De richting van de stroomsterkte is onbekend. Daarom weten we ook niet waar er zuid- of noordpolen zullen ontstaan. Wel weten we dat de richt van de magnetische veldlijnen in elke spoel gelijk is aan elkaar. Daardoor weten we ook dat een noord en zuidpool dicht bij elkaar zijn, en er zal dus een aantrekkende kracht zijn.
A Correct B De richting van het magnetisch veld in beide spoelen is gelijk. Daardoor weten we dat er in het midden een noord-zuid paar ontstaat, óf een zuid-noord paar. In beide gevallen is er sprake van een aantrekkende kracht C Zie uitwerking
De stroom is even groot en de afstand tot de draad is even groot. De richting van het B-veld is voor X en Y tegengesteld (papier in versus papier uit). Antwoord B dus.
Misconcepties: De stroom door beide draden loopt dezelfde kant op. Je zou dus kunnen denken dat het veld in P als gevolg van beide draden gelijk is. Maar het magnetisch veld krult om de draad heen, dat leidt tot een tegengestelde richting.
A Je hebt geen rekening gehouden met de tegengestelde richting. B Correct C Je hebt geen rekening gehouden met de gelijke afstand tot beide draden. D Je hebt geen rekening gehouden met de gelijke afstand tot beide draden.
De stroom is even groot en de afstand tot de draad is even groot. De richting van het B-veld is voor X en Y tegengesteld (papier in versus papier uit). Beide B-velden heffen elkaar op. Antwoord C dus.
Misconcepties: Dit is een vervolg op de vorige vraag. Hier wordt gecontroleerd of leerlingen begrijpen dat tegengestelde magnetische velden elkaar opheffen.
A) Je hebt geen rekening gehouden met de tegengestelde richting. B) Je hebt geen rekening gehouden met het B-veld van Y. C) Correct D) Je hebt geen rekening gehouden met de gelijke afstand tot beide draden.
Met de rechterhandregel is te bepalen dat het B-veld van Y ter hoogte van X uit het papier steekt. Met de linkerhandregels is vervolgens af te leiden dat de Lorentzkracht naar rechts werkt.
Misconcepties: Hier moet een combinatie van handregels worden gebruikt. Eerst om van stroomsterkte naar magneetveld te gaan, en daarna om de richting van de Lorentzkracht te bepalen. Een lastig punt is ook dat je de stroomsterkte door X moet combineren met het magnetisch veld als gevolg van de stroom in Y (of andersom).
A) Correct. B) Je hebt bij één van de handregels een richting omgekeerd C) De stroomsterkte door X bevindt zicht in het magnetisch veld dat de stroomsterke in Y opwekt. Op een stroom in een magnetisch veld werkt de Lorentzkracht. D) Er is genoeg informatie om dit met handregels af te leiden.
Beide krachten zijn reactiekrachten. Volgens de derde wet van Newton zijn deze even groot. Anders gezegd: Beide één is de stroom dubbel zo groot, bij de ander is het externe B-veld 2 keer zo groot. Netto levert dit een kracht van dezelfde grootte op.
Misconcepties: Leerlingen kunnen denken dat de grotere stroom een grotere kracht ervaart, of juist een grotere kracht uitoefent om de andere stroom.
A) Correct. B) Je dacht dat de Lorentzkracht alleen van B af hangt. C) Je dacht dat de Lorentzkracht alleen van I af hangt. D) Je hebt waarschijnlijk de verhoudingen van I en B verkeerd toegepast
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0 39
Misvatting: Leerlingen vinden het moeilijk om het model op het gewenste moment te laten stoppen. Uitwerking: Op het hoogste punt geldt v = 0 (want de raket bewoog recht omhoog). Daarom ligt Antwoord B voor de hand. Maar een model werkt in tijdstappen, en hij zal hoogstwaarschijnlijk nooit precies het punt v = 0 m/s raken. Daarom is Antwoord A goed. Zodra de snelheid negatief wordt (de raket begint dus aan de beweging omlaag) stopt het model
A: Correct B: Het model werkt in tijdstappen. De situatie v=0 wordt hoogstwaarschijnlijk nooit geraakt. C: Nu stopt het model als de hoogte negatief is. Dat wil zeggen: de raket is weer op de grond terechtgekomen. Dat kan een keuze zijn, maar het is niet het hoogste punt D: De programmeertaal die wij gebruiken kent niet ‘max’ E: Nu stopt het model op het moment dat de motor uitgaat. De raket beweegt dan nog een tijdje naar boven. Bovendien is het onhandig: Als je even later wil instellen dat de motor het 70 seonden volhoudt, moet je ook de stopvoorwaarde aanpassen.
Misvatting: Leerlingen vinden het moeilijk om het model op het gewenste moment te laten stoppen. Uitwerking: Op de grond geldt h = 0 (want de raket bewoog recht omhoog). Daarom ligt Antwoord D voor de hand. Maar een model werkt in tijdstappen, en hij zal hoogstwaarschijnlijk nooit precies het punt h = 0 m/s raken. Daarom is Antwoord C goed. Zodra de hoogte negatief wordt (de raket komt dan even ‘onder nul’) stopt het model
A: Nu stopt het model op het hoogste punt, niet op de grond B: Het model werkt in tijdstappen. De situatie v=0 wordt hoogstwaarschijnlijk nooit geraakt. Ook als het wel zou werken zit je alsnog op het hoogste punt in plaats van op de grond C: Correct D: Het model werkt in tijdstappen. De sitatie h = 0 wordt hoogstwaarschijnlijk nooit geraakt. E: Nu stopt het model op het moment dat de motor uitgaat. De raket beweegt dan nog een tijdje naar boven. Bovendien is het onhandig: Als je even later wil instellen dat de motor het 70 seonden volhoudt, moet je ook de stopvoorwaarde aanpassen.
Misvatting: Leerlingen hebben moeite met de tekens van krachten in een model Uitwerking: De zwaartekracht blijft naar beneden werken, de motorkracht valt weg. Dus de regel wordt Fres = -Fz.
A: Nu heeft de zwaartekracht een positief teken. Dat betekent dat de zwaartekracht omhoog werkt B: Correct C: Nu is er helemaal geen Fres meer. De raket beweegt dus met constante snelheid omhoog (1e wet van Newton). De zwaartekracht moet dus worden toegevoegd D: Nu werkt zowel de motorkracht als de zwaartekracht omlaag. De motor is dus niet uit, maar werkt actief naar beneden. Dat is niet de bedoeling.
Misvatting: Leerlingen hebben moeite met de tekens van krachten in een model Uitwerking: Tijdens het vallen werkt de zwaartekracht omlaag (dus negatief) en de wrijvingskracht omhoog (dus positief). C is dus het goede antwoord Let op: v^2 is altijd positief, daarom is de Fw altijd een positief getal!
A: De zwaartekracht werkt nu omhoog (positief) B: De zwaartekracht werkt nu omhoog (positief) C: Correct D: De raket beweegt naar beneden. Dus is de wrijvingskracht omhoog gericht (deze staat altijd tegen de beweging in). De wrijvingskracht moet dus positief zijn in het model.
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
A: CORRECT Hoe smaller de spleet, hoe meer uitspreiding er is B: Deze optie klinkt logisch: smallere spleet -> `smallere streep op de muur. Maar dan denkt de leerling dat de streep op de muur een afbeelding is van de spleet. Wijs de leerling op de richting van de spleet tov de richting van de streep. C: De leerling ziet nog niet het verband tussen de spleet en de streep
Misvatting:
A: Hoe smaller de spleet, hoe minder licht er in totaal doorheen komt. B: CORRECT: Spleet is smaller dus er is in totaal minder licht beschikbaar. Dat licht is ook nog eens meer uitgespreid. Dus in het midden is er veel minder licht. C: De leerling ziet nog niet het verband tussen de spleet en de streep
Algemeen: Deze vraag gaat meer over het EM-spectrum. Op volgorde van grote golflengte naar kleine golflengte is het: infrarood, rood, groen, blauw, ultraviolet Hoe groter de golflengte, hoe meer buiging, dus hoe breder het patroon. De infraroodlaser zou dus het best werken.
Misvatting:
A: groen heeft een kleinere golflengte dan rood B: blauw heeft een kleinere golflengte dan rood C: CORRECT: grotere golflengte -> meer buiging. Infrarood licht heeft de grootste golflengte en dus de meeste buiging. D: ultraviolet heeft een hele kleine golflengte
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie: https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0
Misvatting: Leerlingen denken dat de hoeveelheid DNA alleen afneemt tijdens de meiose. Zij vergissen zich in de verandering van de hoeveelheid DNA tijdens meiose I en meiose II in relatie tot ‘n’ (verschil chromosomen en chromatiden).
A Leerlingen denken dat de hoeveelheid chromosomen niet toeneemt, dus ook niet meer DNA (slaat de S-fase (replicatie) over) B Leerlingen verwarren mitose en de reductiedeling/meiose. C GOED
Misvatting: Leerlingen denken dat cellen statisch, onveranderlijk zijn. Dit in tegenstelling tot de dynamische processen die zich binnen een levende cel afspelen. Leerlingen denken vaak dat alle cellen altijd hetzelfde blijven.
A Leerlingen vergeten dat stofwisseling kan variëren. B GOED C Leerlingen vergeten dat er nog steeds genregulatie kan plaatsvinden en expressie op het moment dat het nodig is. D Leerlingen denken dat de deling na de specialisatie gebeurt. Discussie over verschillende typen stamcellen mogelijk.
Misvatting: Leerlingen vergissen zich in de verandering van de hoeveelheid DNA tijdens meiose in relatie tot ‘n’ (verschil chromosomen en chromatiden).
A Leerlingen denken dat eerste het aantal chromosomen verdubbeld en dan weer vermindert bij de reductiedeling. B GOED C Leerlingen tellen na de meiose 1 het aantal chromatiden en denken dat dat het aantal chromosomen is. D Leerlingen halen mitose, voor lichaamscellen, en meiose, voor geslachtscellen, door elkaar.
Misvatting: Leerlingen verwarren de hoeveelheid DNA met het aantal chromosomen.
A GOED B Leerlingen denken dat de hoeveelheid DNA gelijk is aan de eerste cel, dus ook hetzelfde aantal chromosomen C Leerlingen denken dat er een verdubbeling heeft plaatsgevonden van het aantal chromosomen (verwarren S-fase en meiose I?) D Leerlingen hebben geen enkel idee hoe ze dit aan moeten pakken.
Misvatting: Leerlingen hebben moeite om te analyseren bij welke stap van de meiose het aantal chromosomen wordt gereduceerd
A Leerlingen voeren de stappen uit als mitose B GOED C Leerlingen hebben alle chromosomen aan het eind bij elkaar opgeteld, omdat er altijd een reductie optreedt D Leerlingen denken dat dit niet kan als je het aantal voor M niet weet.
Misvatting: Leerlingen denken dat ‘n’ het totaal aantal chromosomen is.
A Leerlingen denken dat alle cellen haploïd zijn. B GOED C Leerlingen denken dat de ploïditeit verwijst naar het totaal aantal chromosomen is.
Misvatting: Leerlingen denken dat n het totaal aantal chromosomen is.
A Leerlingen denken verwijst naar de ploïditeit. B GOED C Leerlingen denken dat ‘n’ het totaal aantal chromosomen is.
Misvatting: Leerlingen denken dat chromosomen worden verdeeld tijdens een mitose.
A Leerlingen verdelen de chromosomen tijdens de mitose. B Leerlingen denken dat de mitose hetzelfde doet als de meiose, of halen deze twee door elkaar. C Leerlingen verdelen de chromosomen op lengte. D GOED
Misvatting: Leerlingen denken dat de chromosomenparen worden verdeeld tijdens een meiose.
A Leerlingen verdelen de chromosomen tijdens de meiose. B GOED C Leerlingen verdelen de chromosomen op lengte. D Leerlingen verwarren mitose en meiose.
Misvatting: Leerlingen vergissen zich in hoe de oude strengen DNA worden gekopieerd tijdens de S-fase.
A Leerlingen denken dat heterozygoot betekent dat het allel op beide chromosomen voorkomt. B GOED C Leerlingen denken dat het allel alleen op de oude streng blijft zitten, en niet op de nieuwe strengen.
De vragen en toelichtingen vallen onder een CC BY-SA 4.0 licentie: https://creativecommons.org/licenses/by-sa/4.0